21117 |
mals, gezegd van boter |
zacht:
zoft (L216p Oirlo)
|
mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
20205 |
man |
kerel:
kɛl (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
man:
man (L216p Oirlo),
mens:
meensch (L216p Oirlo)
|
man [RND], [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
24203 |
man, mannelijke zangvogel |
mannetje:
menneke (L216p Oirlo)
|
mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20154 |
man, manspersoon |
man:
man (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
manskerel:
mânskél (L216p Oirlo),
manslui:
mânsluuj (L216p Oirlo),
manspersoon:
(pleonasme)
mânspersoeën (L216p Oirlo),
mansvolk:
mânsvolk (L216p Oirlo)
|
man || man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)] || manspersoon || verzamelnaam voor mannen
III-2-2
|
18422 |
manchet |
manchet:
manchet (L216p Oirlo)
|
manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchettenknoopje:
manchette knöpkes (L216p Oirlo)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
ben:
bɛn (L216p Oirlo),
mand:
mãnt (L216p Oirlo),
mānt (L216p Oirlo)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
32460 |
mandenmaker |
mandenmaker:
mandǝmē̜kǝr (L216p Oirlo)
|
Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.]
II-12
|
19439 |
mangel, wringer |
wringer:
vringe (L216p Oirlo)
|
Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18148 |
manken |
hompelen:
den hômpelt (L216p Oirlo),
met ??n been trekken:
den trekt mit zien biën (L216p Oirlo)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|