20568 |
pruimen |
pruimen:
proeme (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
pruimen; Hoe noemt U: Tabak kauwen (pruimen, sikken, sjikken) [N 80 (1980)] || tabak pruimen
III-2-3
|
20834 |
pruimenvlaai |
pruimenvlaai:
proemeflaaj (L216p Oirlo)
|
pruimevlaai
III-2-3
|
21354 |
pruis |
pruis:
Prüs (L216p Oirlo)
|
Pruis [SGV (1914)]
III-3-1
|
21355 |
pruisen |
pruisen:
Prüsse (L216p Oirlo)
|
Pruisen (land) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18926 |
prutsen |
aanmodderen:
an-moddere (L216p Oirlo),
doddelen:
doedele (L216p Oirlo),
froemelen:
froemele (L216p Oirlo),
hampelen:
hámpele (L216p Oirlo),
hannesen:
hannesse (L216p Oirlo),
ineenflansen:
ienén flânse (L216p Oirlo),
ineenflatsen:
ienén flatse (L216p Oirlo),
ineenfleren:
cf. VD p. 776, s.v. "fleren
ienén flaere (L216p Oirlo),
ineenkloten:
ienén kloeëte (L216p Oirlo),
klooien:
kloje (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
klojje (L216p Oirlo),
kloten:
kloeëte (L216p Oirlo),
kloëte (L216p Oirlo),
klungelen:
klungele (L216p Oirlo),
knoddelen:
knoddele (L216p Oirlo),
knommelen:
knoemele (L216p Oirlo),
Mar.: Contaminatie van klommelen en knoeien? cf. Schuermans p. 256 s.v. "klommel"= "iemand of iets van weinige, van geen waarde..... Vanhier t o.w. klommelen......den tijd met beuzelarijen overbrengen, niets goeds verichten... Vanhier nog klommeleer, geklommel, verklommelen, d.i. bederven, verspillen (Limb.)
knoemele (L216p Oirlo),
prutsen:
pratse (L216p Oirlo),
prutse (L216p Oirlo),
trontelen:
tròntele (L216p Oirlo)
|
iets slordig doen [leuteren] [N 85 (1981)] || klooien, prutsen, klunzen, klungelen || knutselen, prutsen || met veel moeite en slordig in elkaar zetten || nutteloze arbeid verrichten [N 85 (1981)] || ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || onhandig doen || prutsen || prutsen, aanklooien || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)] || slordig in elkaar zetten || slordig, vlug in elkaar prutsen || werk doen dat geen zin heeft, ondeugdelijk werk doen
III-1-4
|
18908 |
prutser |
doos:
en doës (L216p Oirlo),
hampelaar:
hámpeler (L216p Oirlo),
klooierd:
klojjerd (L216p Oirlo),
pieler:
pieler (L216p Oirlo),
sukkelaar:
sukkeler (L216p Oirlo)
|
iemand die onhandig is [kavveleuter, boerenklos, klos] [N 85 (1981)] || iemand die veel prutst, klungelt etc. || onhandig persoon, onnozele || prutser || sukkelaar [SGV (1914)]
III-1-4
|
18930 |
prutswerk |
blagengedoe:
blagegedoej (L216p Oirlo),
geknoddel:
geknoddel (L216p Oirlo),
knommelarij:
Mar.: Contaminatie van klommelen en knoeien? cf. Schuermans p. 256 s.v. "klommel"= "iemand of iets van weinige, van geen waarde..... Vanhier t o.w. klommelen......den tijd met beuzelarijen overbrengen, niets goeds verichten... Vanhier nog klommeleer, geklommel, verklommelen, d.i. bederven, verspillen (Limb.)
knoemelereej (L216p Oirlo),
pielwerk:
piel(e)waerk (L216p Oirlo),
prutswerk:
prutswaerk (L216p Oirlo)
|
prutswerk || slordig, slecht werk [geprös, kloterij, gekwansel, troddel] [N 85 (1981)] || waardeloos werk || werk dat ondeugdelijk of ondegelijk is [getotter, prutswerk, kleuterwerk, kutselwerk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20311 |
puber |
aankomeling:
ankômmeling (L216p Oirlo),
hangoor:
hángoeër (L216p Oirlo)
|
opgroeiende jongen/meisje || puber; iemand tussen 15 en 18 jaar, in de levensperiode waarin de geslachtsrijpheid optreedt en zichzelf ontwikkelt, tevens periode van geestelijke rijping [puber, aankomeling] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20651 |
pudding |
podding:
podding (L216p Oirlo),
pudding:
Syst. WBD
pudding (L216p Oirlo)
|
pudding || Pudding (bodding, podding?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
30687 |
puimsteen |
puimsteen:
pymstęjn (L216p Oirlo),
pȳmstiǝn (L216p Oirlo)
|
Lichte poreuze gestolde lava met een sponsachtig uiterlijk voor het polijsten van houtwerk en het inschuren van natte grondverf. De 'Gotlandsteen' (Q 162) is een zeer fijnkorrelige zandsteen uit Gotland in Zweden, harder dan puimsteen, die voor fijn schuurwerk wordt gebruikt. [S 29; L 40, 80; N 67, 60c; Renders 1; monogr.]
II-9
|