25279 |
duim, maat van 2,5 cm |
duim:
doem (L216p Oirlo)
|
de maat die een lengte van 2 1/2 cm aangeeft [duim] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
28152 |
duimstok |
duimstok:
dymstǫk (L216p Oirlo)
|
Vouwbare maatstok waarvan de vier delen ieder vijfentwintig cm lang zijn. Aan de uiteinden is elk deel versterkt met metaal. De metalen scharnieren van de duimstok bestaan uit ronde schijven die over elkaar draaien. De twee scharnieren in het midden zijn penvormig. Vroeger was de duimstok verdeeld volgens de duimschaal; tegenwoordig zijn uitvoeringen in gebruik met aan de ene kant een duimschaal en aan de andere kant een metrische schaal. Zie ook afb. 99. [N 53, 184a; monogr.]
II-12
|
24921 |
duin |
bult:
enne bult (L216p Oirlo)
|
duin, heuvel van zand [zandklip, zandbult, blink] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21312 |
duits |
duits:
Dutsch (L216p Oirlo)
|
Duitsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
24583 |
duivekervel |
koegras:
koewgras (L216p Oirlo)
|
Duivekervel (fumaria officinalis 10 tot 40 cm groot. De stengels groeien rechtop of liggend; de bladeren zijn zeer fijn verdeeld met langwerpige, lijnvormige slippen; de bloemen groeien in losse trosjes, ze zijn lichtroodviolet met bijna zwarte top, ze [N 92 (1982)]
III-4-3
|
23225 |
duivel |
duivel:
duuvel (L216p Oirlo)
|
De duivel [duvel, duuvel, deivel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21965 |
duivenhok |
duivenslag:
doeveslag (L216p Oirlo),
duvǝslax (L216p Oirlo)
|
(duiven)til [SGV (1914)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
duif:
doef (L216p Oirlo),
duivin:
doevin (L216p Oirlo),
doēvin (L216p Oirlo)
|
duivin || een vrouwelijke duif (duivinne, wijfje) [N 83 (1981)] || wijfjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
dol:
döl (as en kuke!) (L216p Oirlo),
ie wörd dol (L216p Oirlo),
duizelig:
duuzelig zien (L216p Oirlo),
duzelig (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo,
L216p Oirlo,
L216p Oirlo),
ie wörd duu‧zeleg (L216p Oirlo)
|
dol worden, iemand die lang heeft of is rondgedraaid [N 07 (1961)] || duizelig [SGV (1914)] || duizelig [locht, deuzig, duizig, dol, zat] [N 10a (1961)] || duizelig worden, iemand die een harde slag op zijn hoofd heeft gekregen [N 07 (1961)] || duizelig zijn [DC 60 (1985)] || Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, zwindel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18007 |
duizelig zijn |
draaien, het draait me:
t drejt mej (L216p Oirlo)
|
Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, zwindel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|