18120 |
kloven |
doorhakken:
durhakǝ (Q033p Oirsbeek),
sprongen:
sjprung (Q033p Oirsbeek)
|
kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)] || Nadat het dier bestorven is, wordt het in twee delen verdeeld door het in de ruggegraat door te kappen. Soms laat men de ruggegraat aan één kant zitten en kapt men de ribben aan de andere kant los. Beide delen worden vervolgens apart verwerkt. [N 28, 89; Veldeke 32, 69; monogr.]
II-1, III-1-2
|
22659 |
klucht |
klucht:
klug (Q033p Oirsbeek),
klugt (Q033p Oirsbeek)
|
Een kort toneelstuk waarin een komisch geval uit het dagelijks leven op grappige wijze wordt behandeld [klucht, knod, stop, grauw]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
33675 |
kluit aarde |
kluit:
klȳt (Q033p Oirsbeek),
knode:
knǭ (Q033p Oirsbeek)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
18792 |
kluwen |
kluwen:
kluje (Q033p Oirsbeek)
|
kluwen [SGV (1914)]
III-1-3
|
21080 |
knabbelen |
knabbelen:
knauwele (Q033p Oirsbeek)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
25031 |
knappen |
knoepen:
knŏĕpə (Q033p Oirsbeek)
|
met een knappend geluid open springen [knipperen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25032 |
knarsen |
kniersen:
knīēsje (Q033p Oirsbeek)
|
een scherp, ongelijkmatig, schurend of malend, onaangenaam aandoend geluid voortbrengen [kniersen, knoersen, knarsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21347 |
knecht |
knecht:
ine nuje knecht (Q033p Oirsbeek)
|
knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)]
III-3-1
|
33338 |
knecht, algemeen |
bouwknecht:
buknɛx (Q033p Oirsbeek),
knecht:
knęxt (Q033p Oirsbeek),
knɛx (Q033p Oirsbeek)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
17921 |
knellen |
duwen:
dŭŭjə (Q033p Oirsbeek),
knijpen:
kniepə (Q033p Oirsbeek),
pitsen:
pitsche (Q033p Oirsbeek),
wringen:
vringə (Q033p Oirsbeek)
|
knellen [SGV (1914)] || Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|