e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Oirsbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knikker huif: huuf (Oirsbeek, ... ), huuve (Oirsbeek), kraal: kral (Oirsbeek), Zie Crompvoets, H. (1991), [De regionale toptiens van dialectwoorden en -begrippen.]: Limburg. In: H. Crompvoets en A. Dams (red.), Kroesels op de bozzem. Het Dialectenboek. Waalre: Stichting Nederlandse Dialecten, blz. 122-136 [blz. 126].  kral (Oirsbeek), marbel: marbel (Oirsbeek), meis: meisj (Oirsbeek), meisje (Oirsbeek) Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)] || knikker [SGV (1914)], [SND (1991)] III-3-2
knikkerkuiltje kuiltje: kulke (Oirsbeek), kuulke (Oirsbeek, ... ) Een holletje in de grond, door de kinderen gebruikt bij het knikkeren? [DC 21 (1952)] || Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)] III-3-2
knikkers laten stuiteren: knikkeren huiven: huuve (Oirsbeek) Knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen]. [N 88 (1982)] III-3-2
knikkertermen schieten: scheete (Oirsbeek), titsen: titsche (Oirsbeek) benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] III-3-2
knipogen knipogen: knipogən (Oirsbeek), met de ogen pitsen: mit de ooge pitsche (Oirsbeek), oogje pitsen: uigskə pietsjə (Oirsbeek) knipogen [SGV (1914)] || Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)] III-1-1
knobbelzwaan zwaan: sjwaan (Oirsbeek) zwaan: knobbelzwaan (152 dezelfde als de tamme zwaan [N 09 (1961)] III-4-1
knoeien knoeien: knooje (Oirsbeek) morsen [SGV (1914)] III-2-3
knoeien, morsen, bevuilen knoeien: knooje (Oirsbeek, ... ) morsen [SGV (1914)] III-4-4
knoeier nalatige, een -: naolîessige (Oirsbeek), vuil: voel (Oirsbeek) iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)] III-1-4
knoest aas: ideosyncr.  aas (Oirsbeek), WLD  aost (Oirsbeek) Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)] III-4-3