25150 |
opklaren |
opklaren:
opklíere (Q033p Oirsbeek),
optrekken:
optrekke (Q033p Oirsbeek)
|
opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18811 |
opletten |
opletten:
oplettə (Q033p Oirsbeek),
paraat zijn:
paraat zin (Q033p Oirsbeek),
uitkijken:
ōētkīēkə (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)] || oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
gɛlt upma:kə (Q033p Oirsbeek),
opmākə (Q033p Oirsbeek)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
33925 |
opmaken van staart en manen |
opmaken:
ǫpmākǝ (Q033p Oirsbeek)
|
In dit lemma zijn de antwoorden op twee vragen samengebracht: "het opmaken van staart en manen" (N 8, 103a), en "een paardestaart vlechten" (N 8, 103b). De antwoorden op vraag 103a hebben immers vrijwel alleen met het opmaken en vlechten van de staart te maken. [N 8, 103a en 103b]
I-9
|
32928 |
opper |
huist:
hūs (Q033p Oirsbeek)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
17566 |
opperhuid |
vel:
vél (Q033p Oirsbeek)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25513 |
oppoken |
oprochelen:
oprǭǝxǝlǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
27859 |
opproppen |
leempatronen aanbrengen:
leempatronen aanbrengen (Q033p Oirsbeek
[(Emma)]
[Wilhelmina])
|
Een met springstof gevuld gat door middel van een waterpatroon of een van steenstof of leem gemaakte prop afsluiten. [N 95, 404; monogr.; Vwo 15; Vwo 48; Vwo 126; Vwo 177; Vwo 569; Vwo 571]
II-5
|
18959 |
oprecht |
eerlijk:
ĭĕrlik (Q033p Oirsbeek),
oprecht:
oprech (Q033p Oirsbeek)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18030 |
oprispen |
oprupsen:
op rupsch sche (Q033p Oirsbeek),
opröpsje (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
opstoten:
opsjtoete (Q033p Oirsbeek),
opsjtôête (Q033p Oirsbeek)
|
oprispen [SGV (1914)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|