19961 |
vrouwelijke hond, teef |
hond:
hondj (Q033p Oirsbeek),
moer:
moer (Q033p Oirsbeek)
|
teef: een vrouwelijke hond [GV K (1935)]
III-2-1
|
34473 |
vrouwelijke kip |
hoen:
hou̯n (Q033p Oirsbeek),
hōn (Q033p Oirsbeek)
|
De hen is het wijfje van het tamme huishoen. [N 19, 37; Wi 13; Wi 14; Wi 17; NE II, 10; Gwn 5, 14; A 11, 1c; A6, 1b; L 6, 20a; L 22, 22; L 28, 35; L 42, 5; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; JG 1a, 1b; S 14; L 1a-m; Vld.; monogr.]
I-12
|
24455 |
vrouwelijke vis |
grinsel:
WLD
grinsel (Q033p Oirsbeek)
|
Hoe noemt u een vrouwelijke vis (kuiter, kuitvis, moedervis, kuit) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18672 |
vrouwenkleren |
vrouwluikleren:
vrouluuj kleejer (Q033p Oirsbeek),
vrouwluuj kleijer (Q033p Oirsbeek)
|
vrouwenkleren [t vrouwendinge, de schörte] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18598 |
vrouwenonderhemd? |
hemd:
haemt (Q033p Oirsbeek),
vrouwluihemd:
vroolujhumme (Q033p Oirsbeek)
|
onderhemd voor vrouwen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20467 |
vrouwziek |
geil:
geil (Q033p Oirsbeek),
heet:
heit (Q033p Oirsbeek)
|
vrouwziek [keeterig] [N 10C (zj)]
III-2-2
|
24515 |
vrucht zetten |
aanzetten:
WLD
aanzettə (Q033p Oirsbeek)
|
Vruchten vormen, vrucht zetten (spenen, laden). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33681 |
vruchtbare grond |
gelpe grond:
gɛlpǝ gronjtj (Q033p Oirsbeek),
goed land:
gōt lanjtj (Q033p Oirsbeek),
goede grond:
gou̯ǝ grunjtj (Q033p Oirsbeek),
gǫu̯wǝ grunjtj (Q033p Oirsbeek)
|
Grond van een dergelijke samenstelling dat de groei van de geteelde gewassen er gunstig door wordt beïnvloed en die gunstig reageert na bemesting. Goede grond die geschikt is voor de teelt. [N 27, 28; N 27, 29; N 27, 30]
I-8
|
21584 |
vruchtgebruik |
tocht:
toegt (Q033p Oirsbeek)
|
het recht om levenslang gebruik te maken van een anders goed [tocht, bij leven] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20184 |
vruchtvlies |
bed:
bəd (Q033p Oirsbeek)
|
Vlies waarin het ongeboren kind zich bevindt (helm). [N 84 (1981)]
III-2-2
|