25118 |
donderx |
donder:
donder (Q033p Oirsbeek),
hommel:
den hŏĕmmel (Q033p Oirsbeek)
|
donder [N 22 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
duister:
duuster (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek,
Q033p Oirsbeek)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)] || niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34042 |
donkerbruine koe |
vale:
valǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131a]
I-11
|
24138 |
dons, nestveren |
duivelshaar:
dūūvelshaor (Q033p Oirsbeek)
|
het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
doad (Q033p Oirsbeek),
dooëd (Q033p Oirsbeek),
dôêt (Q033p Oirsbeek)
|
dood [SGV (1914)] || dood (bijv.) [DC 03 (1934)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20325 |
dood (zn.) |
dood:
doot (Q033p Oirsbeek),
döet (Q033p Oirsbeek)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
dooedskist (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
zerk:
zerk (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
doodskist; hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd [DC 23 (1953)] || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [DC 23 (1953)]
III-2-2, III-3-3
|
20438 |
doodskleed |
doodshemd:
doodshumme (Q033p Oirsbeek),
doodshèmd (Q033p Oirsbeek),
dóodshumme (Q033p Oirsbeek),
doodskleed:
doedskleed (Q033p Oirsbeek),
doodsmantel:
doedsmanjtel (Q033p Oirsbeek),
doedsmantjel (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek,
Q033p Oirsbeek),
mantel:
mantel (Q033p Oirsbeek),
rouwkleding:
rauwkleijing (Q033p Oirsbeek)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || doodskleed; hoe noemt men het doodskleed (hinnekleed, reekleed, regenkleed, enz.)? Moet dit kleed aan bepaalde voorwaarden voldoen? [VC 03 (1937)] || doodskleren; hadden ze een bijzondere naam? [VC 30 (1964)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)]
III-2-2
|
25374 |
doodsteken |
hals doorsnijden:
hǫws duršni-jǝ (Q033p Oirsbeek),
steken:
štē̜kǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Nadat het dier is verdoofd, wordt het ogenblikkelijk de keel doorgesneden, opdat het nog pompende hart het bloed uit het lichaam kan stuwen. De woordtypen in dit lemma kunnen zowel duiden op het doodsteken van een varken als op het doodsteken van een rund. Een bij de opgave toegevoegd object ''varken'', ''koe'', ''beest'' wordt niet in het woordtype opgenomen. [N 28, 11a; N 28, 11b, N 28, 12a; N 28, 13b, monogr.]
II-1
|
17787 |
doof |
doof:
doof (Q033p Oirsbeek)
|
doof [SGV (1914)]
III-1-1
|