29838 |
blaren |
in blazen trekken:
en blǭzǝn trękǝ (K315p Oostham)
|
Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.]
II-9
|
24473 |
blauwe bosbes |
bosbezie:
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
boͅsbēzen (K315p Oostham)
|
bosbes, alg. [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
reiger (K315p Oostham)
|
reiger [ZND 41 (1943)]
III-4-1
|
17986 |
bleek |
bleek:
hēͅ zī zuj blījk (K315p Oostham)
|
hij is zo bleek [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
17987 |
bleek, flets zien |
slecht uitzien:
dīö zīt eͅr slecht öt (K315p Oostham)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
24969 |
blijven wachten |
blijven:
blijeven (K315p Oostham),
blijve(n) (K315p Oostham)
|
blijven [ZND 25 (1937)]
III-4-4
|
25113 |
bliksemen |
weerlichten:
⁄t warlixt (K315p Oostham, ...
K315p Oostham)
|
bliksemen [ZND 21 (1936)] || het bliksemt [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
31184 |
blikslager |
blikslager:
blękslǭgǝr (K315p Oostham)
|
Ambachtsman die blik verwerkt en blikken voorwerpen herstelt. [N 66, 55a; Wi 2; L 34, 17a; monogr.]
II-11
|
20693 |
bloedworst |
bloedpensen:
blūdpeͅnsən (K315p Oostham),
pens:
pɛnsən (K315p Oostham)
|
bloedworst [Goossens 1b (1960)], [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
24470 |
bloei |
bloei:
blui̯ (K315p Oostham)
|
Opgaven voor de uitdrukking "in (de) bloei staan"; het zelfstandig naamwoord. [L 32, 76; monogr.]
I-4
|