24352 |
mier |
zeikdempel:
zekdempel (L216a Oostrum)
|
mier
III-4-2
|
24353 |
mijt |
mijt:
spinachtig mete zuigende monddelen
miet (L216a Oostrum)
|
mijt (insect)
III-4-2
|
34112 |
miltkuilen |
miltkuilen:
(enk)
meltkul (L216a Oostrum)
|
Holten in het lijf van een niet fraai gebouwde koe. [N 3A, 146; monogr.]
I-11
|
20177 |
miskraam |
miskraam:
miskraom (L216a Oostrum),
opslag:
òpslág (L216a Oostrum)
|
miskraam
III-2-2
|
24544 |
mispel |
mispel:
maespel (L216a Oostrum)
|
mispelaar, vrucht
III-4-3
|
25166 |
mist, nevel (alg.) |
mist:
Note: begrip: hetw./hijw. stofnaam (hetw. = hetwoord - zelfst. nw. te vervangen door het pers. vnw. "het"/ hijw. = hijwoord - zelfst. nw. te vervangen door het pers. vnw. "hij").
mist (L216a Oostrum),
moek:
(dit is een synoniem voor mist). Note: begrip: hijw. stofnaam (hijw. = hijwoord - zelfst. nw. te vervangen door het pers. vnw. "hij").
moek (L216a Oostrum),
mot:
(dit is een variant van moek). Note: begrip: hijw. stofnaam (hijw. = hijwoord - zelfst. nw. te vervangen door het pers. vnw. "hij").
mot (L216a Oostrum)
|
mist, nevel
III-4-4
|
25167 |
misten, nevelig zijn |
moeken:
moeke (L216a Oostrum)
|
misten
III-4-4
|
19198 |
moed |
courage (fr.):
koeraas(j) (L216a Oostrum),
moed:
moēd (L216a Oostrum)
|
durf, moed, lef || moed, lef
III-1-4
|
20331 |
moeder |
moeder:
moēder (L216a Oostrum),
moēr (L216a Oostrum),
mojjer (L216a Oostrum),
mōēdər (L216a Oostrum),
môêdər (L216a Oostrum),
moeke:
moeke (L216a Oostrum),
moet:
moet (L216a Oostrum)
|
moeder [DC 03 (1934)] || moeder (vroegere benaming om moeder aan te geven) || moeder; koosnaam || moeder; oude benaming || moeder; zeer oude benaming
III-2-2
|
34397 |
moederloos lam |
leplam:
lɛplam (L216a Oostrum),
lepper:
lɛpǝr (L216a Oostrum)
|
Moederloos of door de moeder verstoten lam. [N 77, 25; L 20, 22d; A 4, 22d]
I-12
|