22348 |
haasje-over |
bokspringen:
bukspreŋə (L416p Opglabbeek)
|
Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19108 |
haast |
haast:
haost (L416p Opglabbeek),
hōͅst (L416p Opglabbeek)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
18986 |
haast hebben |
heksen:
mân, jaag mich toch zuu neet op: ich kan toch neet hekse
hekse (L416p Opglabbeek),
jagen:
ich höb mich den hiêle daag mote jagen es eine gek
jage (L416p Opglabbeek)
|
het al dan niet zich (overdreven) haasten || zich overmatig (moeten) haasten
III-1-4
|
18994 |
haastig |
haastig:
hiəsteͅx (L416p Opglabbeek),
hoastig (L416p Opglabbeek),
hèstig (L416p Opglabbeek),
hêstig (L416p Opglabbeek),
hoort men ook
hoastig (L416p Opglabbeek),
meer gebr.
hèèstig (L416p Opglabbeek),
mi-jn nònkel is hèèstig gestorve
hèèstig (L416p Opglabbeek)
|
haastig [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
muurertis:
ook in ZND 01u, 168
mōrhĕrteͅs (L416p Opglabbeek)
|
hagedis, muurhagedis [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
25143 |
hagelbui |
hagelbijs:
hagelbiezen
hágəlbizə (L416p Opglabbeek)
|
fijne hagel [sjrot, schrot] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20776 |
hagelslag |
muisjes:
Besji-jt möt mi-jskes
mi-jskes (L416p Opglabbeek),
muizenkeutelen:
Van chocolade- of suikermuisjes verkl. mûzekiêtelke
mûzekiêtel (L416p Opglabbeek)
|
chocoladekorrels || hagelslag
III-2-3
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelsteen:
hāgəlsteͅin (L416p Opglabbeek),
hagelstenen
hágəlsteͅin (L416p Opglabbeek)
|
hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25245 |
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) |
hagelsteen:
hagelstein (L416p Opglabbeek),
hāgəlstēͅin (L416p Opglabbeek)
|
hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
27379 |
hak |
hak:
hak (L416p Opglabbeek),
hakje:
hɛkskǝ (L416p Opglabbeek),
vers:
vars (L416p Opglabbeek)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|