e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
haasje-over bokspringen: bukspreŋə (Opglabbeek) Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)] III-3-2
haast haast: haost (Opglabbeek), hōͅst (Opglabbeek) Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)] III-1-4
haast hebben heksen: mân, jaag mich toch zuu neet op: ich kan toch neet hekse  hekse (Opglabbeek), jagen: ich höb mich den hiêle daag mote jagen es eine gek  jage (Opglabbeek) het al dan niet zich (overdreven) haasten || zich overmatig (moeten) haasten III-1-4
haastig haastig: hiəsteͅx (Opglabbeek), hoastig (Opglabbeek), hèstig (Opglabbeek), hêstig (Opglabbeek), hoort men ook  hoastig (Opglabbeek), meer gebr.  hèèstig (Opglabbeek), mi-jn nònkel is hèèstig gestorve  hèèstig (Opglabbeek) haastig [ZND 26 (1937)] III-1-4
hagedis muurertis: ook in ZND 01u, 168  mōrhĕrteͅs (Opglabbeek) hagedis, muurhagedis [ZND 01 (1922)] III-4-2
hagelbui hagelbijs: hagelbiezen  hágəlbizə (Opglabbeek) fijne hagel [sjrot, schrot] [N 22 (1963)] III-4-4
hagelslag muisjes: Besji-jt möt mi-jskes  mi-jskes (Opglabbeek), muizenkeutelen: Van chocolade- of suikermuisjes verkl. mûzekiêtelke  mûzekiêtel (Opglabbeek) chocoladekorrels || hagelslag III-2-3
hagelsteen, hagelkorrel hagelsteen: hāgəlsteͅin (Opglabbeek), hagelstenen  hágəlsteͅin (Opglabbeek) hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)] III-4-4
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) hagelsteen: hagelstein (Opglabbeek), hāgəlstēͅin (Opglabbeek) hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)] III-4-4
hak hak: hak (Opglabbeek), hakje: hɛkskǝ (Opglabbeek), vers: vars (Opglabbeek) De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.] I-5, II-10