20404 |
heten |
heten:
heitə (L416p Opglabbeek),
hijte (L416p Opglabbeek),
hééjtə (L416p Opglabbeek)
|
heeten [ZND 01 (1922)], [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
heukel:
hīǝ.kǝl (L416p Opglabbeek),
heukeltje:
hī.kǝlkǝ (L416p Opglabbeek),
hoppertje:
hepǝrkǝ (L416p Opglabbeek)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
uitereengooien:
űtǝręi̯ngű̄i̯ǝ (L416p Opglabbeek)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
hoep (L416p Opglabbeek),
huup (L416p Opglabbeek),
hy(3)̄ep (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || heup [N 10b (1961)]
III-1-1
|
18087 |
heupjicht |
flerecijn:
flêrəsīn (L416p Opglabbeek)
|
flerecijn (heupjicht; Fr. sciatique) [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
28938 |
heupwijdte, zitwijdte |
heupwijdte:
heupwijdte (L416p Opglabbeek)
|
Maat gemeten om het dikste deel van het zitvlak, met voor heren twee vingers speling tussen de maatband en het lichaam. [N 59, 44d; N 59, 44c; N 62, 2b]
II-7
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
berg:
bérg (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
bult:
bult (L416p Opglabbeek),
heuvel:
hievəl (L416p Opglabbeek),
hīēvel (L416p Opglabbeek),
hoogte:
ūāt ⁄n hīēgtə! (L416p Opglabbeek),
waat ein heechte (L416p Opglabbeek)
|
heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
25028 |
hevige slag |
klats:
(deur).
klátsə (L416p Opglabbeek),
klavats:
klávāāts (L416p Opglabbeek)
|
een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
vers:
vars (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek,
L416p Opglabbeek,
L416p Opglabbeek,
L416p Opglabbeek)
|
hiel (van de voet) [ZND m] || hiel (van den voet) [ZND 01u (1924)] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
contrefort (fr.):
kontərfoͅr (L416p Opglabbeek)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|