31178 |
hoefsmid |
smid:
smīǝ.t (L416p Opglabbeek)
|
Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
hōfsta.I (L416p Opglabbeek
[(mv -stɛl)]
),
hōfstal (L416p Opglabbeek)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
einen hook (L416p Opglabbeek),
ejnən hōk (L416p Opglabbeek),
hōēk (L416p Opglabbeek),
nən ōk (L416p Opglabbeek)
|
de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)] || hoek [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
33646 |
hoek van een stuk land |
tip:
tip (L416p Opglabbeek)
|
Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.]
I-8
|
29940 |
hoektroffel |
hoektroffel:
hǭǝk[troffel] (L416p Opglabbeek)
|
Metselwerktuig om hoeken te bepleisteren. Het blad van de hoektroffel is V-vormig gebogen en biedt op deze wijze de mogelijkheid een zuivere lijn van het pleisterwerk te verkrijgen. Zie afb. 1c. In K 278 kende men 'hoekpleisters' voor een buitenhoek ('vør nǝn˱ bø̜̄jtǝnhuk') en voor een binnenhoek ('vør nǝn˱ benǝnhuk'). Ook de invuller uit Q 83 maakt dit onderscheid. Volgens de invuller uit Q 198a wordt de hoektroffel niet gebruikt door de metselaar, wel door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(troffel)' en '-(truweel)' het lemma 'troffel'. [N 30, 8b; monogr.]
II-9
|
22621 |
hoelahoep |
hoelahoep:
hulāhup (L416p Opglabbeek)
|
a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22358 |
hoepel |
reep:
reͅip (L416p Opglabbeek),
/
reep (L416p Opglabbeek),
ring:
reink (L416p Opglabbeek),
rejnk (L416p Opglabbeek),
renk (L416p Opglabbeek)
|
/ [SND (2006)] || a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
met een ring lopen:
met ne renk lōepe (L416p Opglabbeek),
repen:
/
reupen (L416p Opglabbeek),
ringen:
reinke (L416p Opglabbeek),
rejnke (L416p Opglabbeek),
ringjagen:
renk jāge (L416p Opglabbeek)
|
/ [SND (2006)] || Hoe heet: met zon ring [hoepel] spelen? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
18319 |
hoepelrok |
repenrok:
reipərok (L416p Opglabbeek)
|
hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34619 |
hoepels van de huifkar |
repen:
rē̜i̯pǝ (L416p Opglabbeek),
ręi̯pǝ (L416p Opglabbeek)
|
Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99]
I-13
|