e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoefsmid smid: smīǝ.t (Opglabbeek) Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b] II-11
hoefstal, noodstal hoefstal: hōfsta.I (Opglabbeek  [(mv -stɛl)]  ), hōfstal (Opglabbeek) Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] II-11
hoek (tussen twee lijnen) hoek: einen hook (Opglabbeek), ejnən hōk (Opglabbeek), hōēk (Opglabbeek), nən ōk (Opglabbeek) de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)] || hoek [ZND 27 (1938)] III-4-4
hoek van een stuk land tip: tip (Opglabbeek) Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.] I-8
hoektroffel hoektroffel: hǭǝk[troffel] (Opglabbeek) Metselwerktuig om hoeken te bepleisteren. Het blad van de hoektroffel is V-vormig gebogen en biedt op deze wijze de mogelijkheid een zuivere lijn van het pleisterwerk te verkrijgen. Zie afb. 1c. In K 278 kende men 'hoekpleisters' voor een buitenhoek ('vør nǝn˱ bø̜̄jtǝnhuk') en voor een binnenhoek ('vør nǝn˱ benǝnhuk'). Ook de invuller uit Q 83 maakt dit onderscheid. Volgens de invuller uit Q 198a wordt de hoektroffel niet gebruikt door de metselaar, wel door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(troffel)' en '-(truweel)' het lemma 'troffel'. [N 30, 8b; monogr.] II-9
hoelahoep hoelahoep: hulāhup (Opglabbeek) a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] III-3-2
hoepel reep: reͅip (Opglabbeek), /  reep (Opglabbeek), ring: reink (Opglabbeek), rejnk (Opglabbeek), renk (Opglabbeek) / [SND (2006)] || a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)] III-3-2
hoepelen met een ring lopen: met ne renk lōepe (Opglabbeek), repen: /  reupen (Opglabbeek), ringen: reinke (Opglabbeek), rejnke (Opglabbeek), ringjagen: renk jāge (Opglabbeek) / [SND (2006)] || Hoe heet: met zon ring [hoepel] spelen? [ZND 27 (1938)] III-3-2
hoepelrok repenrok: reipərok (Opglabbeek) hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)] III-1-3
hoepels van de huifkar repen: rē̜i̯pǝ (Opglabbeek), ręi̯pǝ (Opglabbeek) Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99] I-13