18044 |
huiduitslag |
brobbels:
groot
broebels (L416p Opglabbeek),
brobbeltjes:
klein
bribbelkes (L416p Opglabbeek)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (uitslag, pukkels, broebels). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hif (L416p Opglabbeek)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkar (L416p Opglabbeek)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
18876 |
huilen |
beuken:
syn. janke
biêke (L416p Opglabbeek),
janken:
syn biêke
janke (L416p Opglabbeek),
sniffen:
Een nevenvorm voor snuffen (intensief van snuiven) z.ook snutere en snòffe
sniffe (L416p Opglabbeek),
snoffen:
snòffe (L416p Opglabbeek),
snotteren:
buviêr zaat det jònk nûw weer te snutere
snutere (L416p Opglabbeek),
zumpen:
men hoort ook simpe Det jònk zitsj nûw al ein oor te zimpe, òmdet het zi-jn gòsting neet kri-jgt
zimpe (L416p Opglabbeek)
|
huilen || huilen, pruilen || wenen || wenen, huilen || zachtjes huilen || zachtjes wenen
III-1-4
|
19097 |
huilen (van droefheid) |
beuken:
hēͅ biekte van droefheid (L416p Opglabbeek),
janken:
jankte (L416p Opglabbeek)
|
Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
kruipkot:
Ze zitte doa möt hun vi-jf keiner in ein echt krûpkuut
krûpkuut (L416p Opglabbeek)
|
een klein en onaanzienlijk woninkje
III-2-1
|
33642 |
huisakker |
huisveld:
hysfɛlt (L416p Opglabbeek)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|
19673 |
huishouden |
gedoens:
gədōns (L416p Opglabbeek),
gezin:
gəzen (L416p Opglabbeek),
huishouden:
hy(3)̄shau̯ə (L416p Opglabbeek),
hyshau̯ə (L416p Opglabbeek),
En uis hûshauwe wèèrde mötaan gruter en gruter
hûshauwe (L416p Opglabbeek)
|
het huishouden || Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
24172 |
huismus, mus |
huismus:
husmès (L416p Opglabbeek),
mus:
meͅs (L416p Opglabbeek),
mɛs (L416p Opglabbeek)
|
huismus || huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)] || mus [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
28713 |
huisnaaister |
naaister aan de haard:
naaister aan de haard (L416p Opglabbeek)
|
Naaister die thuis of bij iemand anders aan huis werkt. Thuiswerk staat doorgaans tegenover fabriekswerk. [N 59, 200]
II-7
|