34383 |
kuddeschaap |
kudschaap:
kętšō.p (L416p Opglabbeek)
|
Schaap dat in een kudde thuishoort. [JG 1a]
I-12
|
17582 |
kuif |
kuif:
kof (L416p Opglabbeek),
kuif (L416p Opglabbeek),
kuifje:
kefkə (L416p Opglabbeek)
|
kuif [N 10 (1961)] || kuif: de opstaande vederbos boven op de kop van een vogel (kuif, rap, tuil) [N 83 (1981)]
III-1-1, III-4-1
|
24199 |
kuifleeuwerik |
liewerk:
līwɛrk (L416p Opglabbeek)
|
leeuwerik: kuifleeuwerik (17 overal op open plekken bij woningen aan buitenrand van dorp en stad; puntkuifje; trekt niet; totaal niet schuw; roep [tie-rie-rieuw]; nogal zachte zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24200 |
kuifmees |
bijmeesje:
biemeske (L416p Opglabbeek),
mees:
mees (L416p Opglabbeek)
|
kuifmees
III-4-1
|
34475 |
kuiken |
hen:
hęn (L416p Opglabbeek)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|
33703 |
kuil |
kot:
kȳt (L416p Opglabbeek),
kuil:
kyl (L416p Opglabbeek)
|
Een kuil, gat in de grond. [L 29, 12a; L 1a-m; monogr.]
I-8
|
33177 |
kuiltje |
koot:
kūǝ.t (L416p Opglabbeek)
|
Het gat dat men hetzij met de schop, hetzij met de pootkruk in de grond maakt om daarin een pootaardappel te doen. Zie ook de opgaven bij het lemma Met De Schop Poten, Kuiltjes Maken. [JG 1a; add. uit N 12, 15]
I-5
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kuiltje:
kielke èn de kin (L416p Opglabbeek),
kiĕlkə (L416p Opglabbeek),
kīlkə enə ken (L416p Opglabbeek),
kīlkə ēͅnə kin (L416p Opglabbeek),
kuulke (L416p Opglabbeek)
|
een kuiltje in de kin [ZND 29 (1938)] || Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (kuilke, kuiltje, putje). [N 106 (2001)] || Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (putje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
32341 |
kuip |
tijn:
tin (L416p Opglabbeek
[(om vlees in te zouten)]
),
tob:
top (L416p Opglabbeek)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|
32246 |
kuiper |
kuiper:
kejpǝr (L416p Opglabbeek),
kypǝr (L416p Opglabbeek)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|