e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

Gevonden: 5774
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
derdeling derdeling: dǫ.rdǝleŋ (Opglabbeek) Derde zwerm of tweede nazwerm. Na de eerste nazwerm of de tweede zwerm kan enkele dagen later een tweede nazwerm volgen. [N 63, 29c; N 63, 37e; JG 1a+1b; JG 2b-5, 7; L 1a-m; A 9, 6; monogr.] II-6
desem desem: deisem (Opglabbeek), deisəm (Opglabbeek) desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)] III-2-3
desemen desemen: deiseme (Opglabbeek), dèjseme (Opglabbeek) desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)] || zuurdeeg in het broodbeslag doen III-2-3
deugniet balenger: cf. VD s.v. "belhamel"3. baldadige jongen, deugniet  bellenger (Opglabbeek), een verbasterd woord voor belhamel det dèè belhenger nûw ins alti-jd ri-jzing en ònvrèè moot stuke  belhenger (Opglabbeek), deugeniet: dögənēt (Opglabbeek), einen dēgənēt (Opglabbeek), Det menneke zitsj vol dègenetestriêke(deugenieterijen) Dû, klein dègeneetsje desde bös (schertsend)  dègeneet (Opglabbeek), ook materiaal znd 23,4  dēͅgənēt (Opglabbeek), dĕgeneet (Opglabbeek), deugniet: deugniet (Opglabbeek), meester jan: meisterjan (Opglabbeek), meester lap: meisterlap (Opglabbeek), ondeugd: ondeugd (Opglabbeek), fig Pak dich weg, stèk òndèèg deste bös  òndèègd (Opglabbeek), ondeugend kind: ondeͅgənt keͅnt (Opglabbeek), onnut: ònnöt (Opglabbeek), onnutterik: oͅnetəreͅk (Opglabbeek), Waat hèèt mich dèèn ònnötterik weer gedoan  ònnötterik (Opglabbeek), prengel: prengel (Opglabbeek), schelm: eine sjelm (Opglabbeek), sjelm (Opglabbeek), Samenst. sjelechtig, sjemeri-j  sjelm (Opglabbeek), stouterik: stuiterik (Opglabbeek), strop: hier hoort men ook de uitspr. strop  stròp (Opglabbeek), vagebond: vagebond (Opglabbeek), vlegel: vlegel (Opglabbeek), vlegeltje: vliêgelke (Opglabbeek) belhamel || deugniet [ZND 01 (1922)] || deugniet, dief || deugniet, stout persoon || een kwajongen || een ondeugend kind [ZND 40 (1942)] || gezegd van niet brave kinderen || kent ge ook een woord of uitdrukking met dezelfde betekenis zonder het woord kind, b.v. een ondeugd, of iets dergelijks ? [ZND 40 (1942)] || lomperd, vlegel || stouterik, deugniet || welke woorden gebruik je om een boef, een deugniet, aan te duiden (op sommige plaatsen gebruikt men rabauw, respeel, raspalie, enz.) ? [ZND 41 (1943)] III-1-4
deuk in een hoed dumpel: [klankwettige ontronding]  dimpel (Opglabbeek), vouw: vauw (Opglabbeek) deuk in een hoed [dömpel] [N 25 (1964)] || een deuk [ZND 33 (1940)] III-1-3
deur deur: dīr (Opglabbeek), De köns hèèr gemekkelik ònder ein diêr duurtrèkke: zo mager is ze  diêr (Opglabbeek) [rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]deur II-9, III-2-1
deurknop, deurklink klink: klink (Opglabbeek), klénk (Opglabbeek) Knop of handgreep waarmee men een deur opent of sluit (klink, kruk, knop) [N 79 (1979)] III-2-1
deurkruk, deurklink klink: klęŋk (Opglabbeek) Handvat met ijzeren pin dat door de deurstijl in het slot wordt gestoken en dient om de dagschoot van het slot terug te kunnen trekken. Zie ook het lemma 'Dagschoot'. In Q 95 werd het woord 'klink' zowel gebruikt voor de ring of kruk aan de buitenkant van een deur waarmee men het sluitijzer kon oplichten, als voor het sluitijzer aan de binnenkant van de deur. [N 54, 100; N 79, 8; monogr.; Vld.] II-9
deurtje in een poortvleugel dendeurtje: dęndīǝ.rkǝ (Opglabbeek), klein deurtje: klē̜ ̞i̯n dīrkǝ (Opglabbeek) Om aan personen toegang te verlenen en om dan niet de gehele vleugel te moeten openen is er in een poortvleugel vaak een deurtje, dat meestal niet tot beneden reikt, waardoor men echt binnen moet stappen. Vaak is het zo klein dat men slechts in gebukte houding er door kan. Meestal is de poortvleugel niet gehalveerd. Door de functionele overeenkomst zijn de benamingen soms ook in gebruik voor het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel (zie het lemma "onderdeur", 4.1.9). Doorgaans is uit de benamingen voor dergelijke deurtjes in de poorten van schuur en stal op te maken waar ze zich bevinden. Toegevoegd zijn ook de enkele aparte benamingen voor de toegangsdeur náást de poort. Zie ook afbeelding 18.f bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 42b; N 4, 38; JG 1a en 1b; monogr.; add. uit N 5A, 77d] I-6
deurwaarder deurwaarder: deurwaarder (Opglabbeek) deurwaarder [ZND 33 (1940)] III-3-1