28511 |
derdeling |
derdeling:
dǫ.rdǝleŋ (L416p Opglabbeek)
|
Derde zwerm of tweede nazwerm. Na de eerste nazwerm of de tweede zwerm kan enkele dagen later een tweede nazwerm volgen. [N 63, 29c; N 63, 37e; JG 1a+1b; JG 2b-5, 7; L 1a-m; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
20612 |
desem |
desem:
deisem (L416p Opglabbeek),
deisəm (L416p Opglabbeek)
|
desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20597 |
desemen |
desemen:
deiseme (L416p Opglabbeek),
dèjseme (L416p Opglabbeek)
|
desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)] || zuurdeeg in het broodbeslag doen
III-2-3
|
19167 |
deugniet |
balenger:
cf. VD s.v. "belhamel"3. baldadige jongen, deugniet
bellenger (L416p Opglabbeek),
een verbasterd woord voor belhamel det dèè belhenger nûw ins alti-jd ri-jzing en ònvrèè moot stuke
belhenger (L416p Opglabbeek),
deugeniet:
dögənēt (L416p Opglabbeek),
einen dēgənēt (L416p Opglabbeek),
Det menneke zitsj vol dègenetestriêke(deugenieterijen) Dû, klein dègeneetsje desde bös (schertsend)
dègeneet (L416p Opglabbeek),
ook materiaal znd 23,4
dēͅgənēt (L416p Opglabbeek),
dĕgeneet (L416p Opglabbeek),
deugniet:
deugniet (L416p Opglabbeek),
meester jan:
meisterjan (L416p Opglabbeek),
meester lap:
meisterlap (L416p Opglabbeek),
ondeugd:
ondeugd (L416p Opglabbeek),
fig Pak dich weg, stèk òndèèg deste bös
òndèègd (L416p Opglabbeek),
ondeugend kind:
ondeͅgənt keͅnt (L416p Opglabbeek),
onnut:
ònnöt (L416p Opglabbeek),
onnutterik:
oͅnetəreͅk (L416p Opglabbeek),
Waat hèèt mich dèèn ònnötterik weer gedoan
ònnötterik (L416p Opglabbeek),
prengel:
prengel (L416p Opglabbeek),
schelm:
eine sjelm (L416p Opglabbeek),
sjelm (L416p Opglabbeek),
Samenst. sjelechtig, sjemeri-j
sjelm (L416p Opglabbeek),
stouterik:
stuiterik (L416p Opglabbeek),
strop:
hier hoort men ook de uitspr. strop
stròp (L416p Opglabbeek),
vagebond:
vagebond (L416p Opglabbeek),
vlegel:
vlegel (L416p Opglabbeek),
vlegeltje:
vliêgelke (L416p Opglabbeek)
|
belhamel || deugniet [ZND 01 (1922)] || deugniet, dief || deugniet, stout persoon || een kwajongen || een ondeugend kind [ZND 40 (1942)] || gezegd van niet brave kinderen || kent ge ook een woord of uitdrukking met dezelfde betekenis zonder het woord kind, b.v. een ondeugd, of iets dergelijks ? [ZND 40 (1942)] || lomperd, vlegel || stouterik, deugniet || welke woorden gebruik je om een boef, een deugniet, aan te duiden (op sommige plaatsen gebruikt men rabauw, respeel, raspalie, enz.) ? [ZND 41 (1943)]
III-1-4
|
18291 |
deuk in een hoed |
dumpel:
[klankwettige ontronding]
dimpel (L416p Opglabbeek),
vouw:
vauw (L416p Opglabbeek)
|
deuk in een hoed [dömpel] [N 25 (1964)] || een deuk [ZND 33 (1940)]
III-1-3
|
19684 |
deur |
deur:
dīr (L416p Opglabbeek),
De köns hèèr gemekkelik ònder ein diêr duurtrèkke: zo mager is ze
diêr (L416p Opglabbeek)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]deur
II-9, III-2-1
|
19372 |
deurknop, deurklink |
klink:
klink (L416p Opglabbeek),
klénk (L416p Opglabbeek)
|
Knop of handgreep waarmee men een deur opent of sluit (klink, kruk, knop) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
30357 |
deurkruk, deurklink |
klink:
klęŋk (L416p Opglabbeek)
|
Handvat met ijzeren pin dat door de deurstijl in het slot wordt gestoken en dient om de dagschoot van het slot terug te kunnen trekken. Zie ook het lemma 'Dagschoot'. In Q 95 werd het woord 'klink' zowel gebruikt voor de ring of kruk aan de buitenkant van een deur waarmee men het sluitijzer kon oplichten, als voor het sluitijzer aan de binnenkant van de deur. [N 54, 100; N 79, 8; monogr.; Vld.]
II-9
|
33451 |
deurtje in een poortvleugel |
dendeurtje:
dęndīǝ.rkǝ (L416p Opglabbeek),
klein deurtje:
klē̜ ̞i̯n dīrkǝ (L416p Opglabbeek)
|
Om aan personen toegang te verlenen en om dan niet de gehele vleugel te moeten openen is er in een poortvleugel vaak een deurtje, dat meestal niet tot beneden reikt, waardoor men echt binnen moet stappen. Vaak is het zo klein dat men slechts in gebukte houding er door kan. Meestal is de poortvleugel niet gehalveerd. Door de functionele overeenkomst zijn de benamingen soms ook in gebruik voor het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel (zie het lemma "onderdeur", 4.1.9). Doorgaans is uit de benamingen voor dergelijke deurtjes in de poorten van schuur en stal op te maken waar ze zich bevinden. Toegevoegd zijn ook de enkele aparte benamingen voor de toegangsdeur náást de poort. Zie ook afbeelding 18.f bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 42b; N 4, 38; JG 1a en 1b; monogr.; add. uit N 5A, 77d]
I-6
|
21493 |
deurwaarder |
deurwaarder:
deurwaarder (L416p Opglabbeek)
|
deurwaarder [ZND 33 (1940)]
III-3-1
|