20194 |
dood (adj.) |
dood:
znd 23, 022a;
duud (L416p Opglabbeek),
dôêt (L416p Opglabbeek)
|
dood; hij is - [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
duud (L416p Opglabbeek),
dyt (L416p Opglabbeek),
dûûd (L416p Opglabbeek)
|
dood (bn) [ZND A2 (1940sq)] || dood; de jongen die gisteren van het dak is gevallen, is nu - [ZND 46 (1946)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20325 |
dood (zn.) |
dood:
dūūt (L416p Opglabbeek)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20197 |
doodkist |
doodskist:
znd 33, 38;
dudskist (L416p Opglabbeek)
|
een doodkist [ZND 33 (1940)]
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
dūūdskist (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
znd 33, 38;
dudskist (L416p Opglabbeek),
zerk:
zɛrək (L416p Opglabbeek)
|
de doodskist [N 96D (1989)] || De doodskist. [N 96D (1989)] || Doodkist. [ZND 33 (1940)] || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [Lk 01 (1953)]
III-2-2, III-3-3
|
20438 |
doodskleed |
doodsmantel:
dytsm.ntəl (L416p Opglabbeek),
gewone kleder:
gəwyn kleͅ.iər (L416p Opglabbeek)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-2-2
|
23469 |
doodsklok |
doodsklok:
duutsklokke luuje (L416p Opglabbeek)
|
De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25374 |
doodsteken |
steken:
stē̜ǝkǝ (L416p Opglabbeek)
|
Nadat het dier is verdoofd, wordt het ogenblikkelijk de keel doorgesneden, opdat het nog pompende hart het bloed uit het lichaam kan stuwen. De woordtypen in dit lemma kunnen zowel duiden op het doodsteken van een varken als op het doodsteken van een rund. Een bij de opgave toegevoegd object ''varken'', ''koe'', ''beest'' wordt niet in het woordtype opgenomen. [N 28, 11a; N 28, 11b, N 28, 12a; N 28, 13b, monogr.]
II-1
|
23958 |
doodzonde |
doodzonde:
dūūdzōēndə (L416p Opglabbeek)
|
Doodzonde, dodelijke zonde [doeëdzund]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17787 |
doof |
doof:
douf (L416p Opglabbeek),
hēͅ es sūe dōͅif eͅs nə pot (L416p Opglabbeek),
hè is zuu duif es ne pot (L416p Opglabbeek)
|
doof [ZND m] || hij is zo doof als... (vertaal en vul aan) [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|