30318 |
waterdorpel |
vensterdorpel:
venstǝrdø̜lǝpǝr (Q010p Opgrimbie),
venstersteen:
venstǝrstęjn (Q010p Opgrimbie)
|
Horizontale laag bakstenen of natuursteen aan de onderkant van een raamkozijn. De waterdorpel wordt vooral toegepast bij zeer dikke muren. Wordt de dorpel uit bakstenen samengesteld, dan worden deze gemetseld in de vorm van een afwaterend gestelde rollaag. Zie ook afb. 57e. In Q 194 werd voor een waterdorpel gebruik gemaakt van 'ijzerklinkers' ('īzǝrklēŋkǝrs'), in K 353 van arduin. [N 55, 44c; N 32, 12c; L 31, 12a; monogr.; S 39, add.; A 46, 10c, add.]
II-9
|
19510 |
waterketel, moor |
moor:
muər (Q010p Opgrimbie),
theeketel:
tēkēͅtəl (Q010p Opgrimbie)
|
de gewone ketel om water te koken (fr. bouilloire) [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
33631 |
waterput |
put:
poͅt (Q010p Opgrimbie),
pøt (Q010p Opgrimbie)
|
[ZND 32 (1939)]
I-7
|
33093 |
waterring van de mijt |
waterlaag:
wā.tǝrlǭx (Q010p Opgrimbie)
|
Waterring, waterlaag of kaplaag van de korenmijt. De laag schoven die het verst naar buiten steekt, juist waar de kap begint. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Voor euze enz. vergelijk wnt XI, onder oozie, ooziedrup enz., "het gedeelte van het dak dat over den muur uitsteekt en het regenwater afwerpt", "afdak" dus. Zie afbeelding 8, a. [N 15, 45c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
20435 |
weduwe |
wedevrouw:
weedəvrou (Q010p Opgrimbie),
weef:
weef (Q010p Opgrimbie)
|
weduwe [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
20451 |
weduwnaar |
wedeman:
weedəman (Q010p Opgrimbie)
|
weduwnaar [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wēͅr (Q010p Opgrimbie)
|
(vuil, slecht) weer [ZND 08 (1925)]
III-4-4
|
33663 |
wei |
wei:
węi̯ (Q010p Opgrimbie, ...
Q010p Opgrimbie),
węi̯m (Q010p Opgrimbie)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
32969 |
welig, gelp |
gelp:
gɛlǝp (Q010p Opgrimbie)
|
Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.]
I-4
|
21528 |
welkom |
welkom:
welkom (Q010p Opgrimbie)
|
Hier is hij altijd welkom. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|