e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opgrimbie

Overzicht

Gevonden: 2062
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hagen hagen: hǭgǝ (Opgrimbie), hǭgǝ(n) (Opgrimbie) De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.] II-8
hak hak: hak (Opgrimbie), pollevie: pǫlǝvej (Opgrimbie), vers: vę̄rs (Opgrimbie) De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] II-10
hak van een schoen hak: dən hak (Opgrimbie), hak (Opgrimbie), pollevie: Verouderd voor "hak".  poləvɛj (Opgrimbie) hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)] || Pollevij (achterlap van een schoen; fr. talon). [ZND 05 (1924)] III-1-3
haken crocheren (<fr.): krəšērə (Opgrimbie), haken: hø͂ͅ:kə (Opgrimbie) Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)] || Haken. [ZND 01 (1922)] III-1-3
haken en ogen krammen en ogen: krē̜m ɛn ǫwgǝ (Opgrimbie) Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11] II-7
haksel haksel: hɛksǝl (Opgrimbie), hɛǝksǝl (Opgrimbie) Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.] I-4
halen halen: hōlə (Opgrimbie) halen [ZND 01 (1922)] III-1-2
halm, stengel van de graanplant spier: spī.r (Opgrimbie) De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.] I-4
hals hals: hals (Opgrimbie), nek: Ruwer  nak (Opgrimbie) hals [ZND 01 (1922)] III-1-1
halsketting gouden (bn.): goͅwə (Opgrimbie) een gouden ketting [ZND 01 (1922)] III-1-3