24912 |
heuvel, kleine hoogte |
heuvel:
ənən hø͂ͅvəl (Q010p Opgrimbie),
hoogte:
hy(3)̄:əgdə (Q010p Opgrimbie),
wadən hyəgdə (Q010p Opgrimbie),
wadən yəgdə (Q010p Opgrimbie)
|
heuvel [ZND 34 (1940)] || hoogte [ZND 01 (1922)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
z. hak (Q010p Opgrimbie),
vers:
vē.rs (Q010p Opgrimbie),
vērs (Q010p Opgrimbie)
|
hak (van de voet) [ZND 01 (1922)] || hiel (van de voet) [ZND 01 (1922)] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
héé aart nóó zə vaodər (Q010p Opgrimbie)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
gijgen:
gī:gə (Q010p Opgrimbie),
kuimen:
kȳmǝ (Q010p Opgrimbie)
|
[JG 1a, 1b]hijgen (naar adem) [ZND 01 (1922)]
I-11, III-1-2
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
reutelen:
her reutelt (Q010p Opgrimbie),
rochelen:
her roekelt (Q010p Opgrimbie)
|
Hoe zegt men van een stervende, die naar adem hijgt of reutelt? [ZND 41 (1943)]
III-2-2
|
22777 |
hinkelblokje |
hinksteen:
henkstejn (Q010p Opgrimbie, ...
Q010p Opgrimbie)
|
Hoe heet het stukje hout of steen dat hierbij wordt gebruikt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
22774 |
hinkelen |
hinken:
henke (Q010p Opgrimbie)
|
Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
henkə (Q010p Opgrimbie)
|
hinken [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
hummeren:
hømǝrǝ (Q010p Opgrimbie),
ømǝrǝ (Q010p Opgrimbie)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hōt (Q010p Opgrimbie),
hōt - hōj (Q010p Opgrimbie)
|
hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND 01 (1922)] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)]
III-1-3
|