18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pitsen:
petšə (Q010p Opgrimbie)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blotšə (Q010p Opgrimbie),
bløͅtsə (Q010p Opgrimbie)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
17677 |
knie |
knie:
knēj (Q010p Opgrimbie, ...
Q010p Opgrimbie)
|
knie [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
prompelen:
Bepaaldelijk: tussen de tanden grommelen.
prompələ (Q010p Opgrimbie)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
knijpen:
knīpə (Q010p Opgrimbie),
pitsen:
petšə (Q010p Opgrimbie)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
huif:
y(3)̄f (Q010p Opgrimbie)
|
Knikker. [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oogje knikken:
ən oͅw(ch)skə knekə (Q010p Opgrimbie),
ən øͅ:wchskə knekə (Q010p Opgrimbie)
|
knipogen [ZND 01 (1922)] || knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
begaden:
bəgājə (Q010p Opgrimbie, ...
Q010p Opgrimbie),
beklatsen:
beklatsen (Q010p Opgrimbie)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
33246 |
knollen uittrekken |
kruiden:
krūi̯ǝ (Q010p Opgrimbie)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
rapen:
rōpǝ (Q010p Opgrimbie),
reuben:
rø̄bǝ (Q010p Opgrimbie)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|