17967 |
(met) het hoofd stoten |
bomen:
bumə (P222p Opheers),
botsen:
boͅtsə (P222p Opheers)
|
stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
goede poten:
gui poͅutə (P222p Opheers)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
zex bukə (P222p Opheers)
|
bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
baveͅt (P222p Opheers),
dyk (P222p Opheers),
dö.ipklɛ.itjə (P222p Opheers),
dö.ipmutskə (P222p Opheers),
dö.ipso.də (P222p Opheers),
dø͂ͅpmantəl (P222p Opheers),
dø͂ͅpmutskə (P222p Opheers),
ha:lsdykskə (P222p Opheers),
kɛngərduk (P222p Opheers),
no.gəlvi.ɛs (P222p Opheers),
nōgəlvēͅskə (P222p Opheers),
pizduk (P222p Opheers),
ro:wəmuts (P222p Opheers),
rōwmutz (P222p Opheers),
sōͅdəkə (P222p Opheers),
voəl (P222p Opheers),
vwāl (P222p Opheers),
vø͂ͅrsgø͂ͅtjə (P222p Opheers),
ze.vərlap (P222p Opheers),
ze.vərlɛpkə (P222p Opheers),
zēͅvərdykskə (P222p Opheers),
zēͅvərleͅpkə (P222p Opheers)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18253 |
[falie] |
voile (fr.):
voəl (P222p Opheers)
|
sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18261 |
[kazak] |
kazak:
kazak (P222p Opheers)
|
kazak; inventarisatie betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18182 |
[kazavek?] |
kazavek:
beetje uitstekende taille
kazəvɛk bə leͅmpə (P222p Opheers),
blouse met kraag en naar voren toegaande mouwen
kazəvɛk (P222p Opheers)
|
jak; inventarisatie overige soorten; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18606 |
[lijfje] |
lijfje:
betekenis: boven hemd gedragen
lafkə (P222p Opheers),
betekenis: onderhemd voor mannen
lɛfkə (P222p Opheers)
|
lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34496 |
aan de leg zijn |
leggen:
lęgǝ (P222p Opheers)
|
Gezegd van kippen als ze in de legperiode zijn. [N 19, 50a; monogr.]
I-12
|
33187 |
aanaarden |
aanhogen:
ǭǝnhȳgǝ (P222p Opheers),
hogen:
hø̜i̯gǝ (P222p Opheers)
|
Een dag of veertien na het poten wordt het opschietende onkruid van het aardappelveld weggehaald door er met een omgekeerde eg of een kettingeg overheen te gaan; tegelijkertijd wordt dan de grond rul gemaakt en dat bevordert de groei van de planten. Enige tijd later, wanneer de aardappelplantjes ongeveer 10 cm zijn opgeschoten, wordt er tussen de rijen geschoffeld om het onkruid te verwijderen; doorgaans met de schoffelmachine. Weer enige tijd later, vroeger rond 21 juni, wordt de grond rond de voet van de struikjes opgehoogd om de knolletjes die aan de oppervlakte groeien te beschermen. Deze knolletjes moeten goed onder de grond ziten; anders worden ze groen en zijn alleen nog als varkensvoer te gebruiken. Op sommige plaatsen echter werden die kleine groene knolletjes juist als pootgoed gebruikt. Dit ophogen wordt aanaarden genoemd en kan op verschillende manieren gebeuren, met de hak of met tenminste twee soorten aanaardploegen. In dit lemma staan de algemene termen voor het aanaarden bijeen. [N 12, 23; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L B2, 294; L 32, 4; Lu 5, 24b; monogr.; add. uit N 11A, 83; N 18, 42 en 43; A 44, 21]
I-5
|