e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opheers

Overzicht

Gevonden: 2005

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
(met) het hoofd stoten bomen: bumə (Opheers), botsen: boͅtsə (Opheers) stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)] III-1-2
(met) stevige benen goede poten: gui poͅutə (Opheers) benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] III-1-1
(zich) bukken (zich) bukken: zex bukə (Opheers) bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)] III-1-2
-> [wld iii 2.2] - wld iii, 2.2 !: baveͅt (Opheers), dyk (Opheers), dö.ipklɛ.itjə (Opheers), dö.ipmutskə (Opheers), dö.ipso.də (Opheers), dø͂ͅpmantəl (Opheers), dø͂ͅpmutskə (Opheers), ha:lsdykskə (Opheers), kɛngərduk (Opheers), no.gəlvi.ɛs (Opheers), nōgəlvēͅskə (Opheers), pizduk (Opheers), ro:wəmuts (Opheers), rōwmutz (Opheers), sōͅdəkə (Opheers), voəl (Opheers), vwāl (Opheers), vø͂ͅrsgø͂ͅtjə (Opheers), ze.vərlap (Opheers), ze.vərlɛpkə (Opheers), zēͅvərdykskə (Opheers), zēͅvərleͅpkə (Opheers) dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-1-3
[falie] voile (fr.): voəl (Opheers) sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)] III-1-3
[kazak] kazak: kazak (Opheers) kazak; inventarisatie betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] III-1-3
[kazavek?] kazavek: beetje uitstekende taille  kazəvɛk bə leͅmpə (Opheers), blouse met kraag en naar voren toegaande mouwen  kazəvɛk (Opheers) jak; inventarisatie overige soorten; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] III-1-3
[lijfje] lijfje: betekenis: boven hemd gedragen  lafkə (Opheers), betekenis: onderhemd voor mannen  lɛfkə (Opheers) lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3
aan de leg zijn leggen: lęgǝ (Opheers) Gezegd van kippen als ze in de legperiode zijn. [N 19, 50a; monogr.] I-12
aanaarden aanhogen: ǭǝnhȳgǝ (Opheers), hogen: hø̜i̯gǝ (Opheers) Een dag of veertien na het poten wordt het opschietende onkruid van het aardappelveld weggehaald door er met een omgekeerde eg of een kettingeg overheen te gaan; tegelijkertijd wordt dan de grond rul gemaakt en dat bevordert de groei van de planten. Enige tijd later, wanneer de aardappelplantjes ongeveer 10 cm zijn opgeschoten, wordt er tussen de rijen geschoffeld om het onkruid te verwijderen; doorgaans met de schoffelmachine. Weer enige tijd later, vroeger rond 21 juni, wordt de grond rond de voet van de struikjes opgehoogd om de knolletjes die aan de oppervlakte groeien te beschermen. Deze knolletjes moeten goed onder de grond ziten; anders worden ze groen en zijn alleen nog als varkensvoer te gebruiken. Op sommige plaatsen echter werden die kleine groene knolletjes juist als pootgoed gebruikt. Dit ophogen wordt aanaarden genoemd en kan op verschillende manieren gebeuren, met de hak of met tenminste twee soorten aanaardploegen. In dit lemma staan de algemene termen voor het aanaarden bijeen. [N 12, 23; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L B2, 294; L 32, 4; Lu 5, 24b; monogr.; add. uit N 11A, 83; N 18, 42 en 43; A 44, 21] I-5