18994 |
haastig |
gehaast:
Fr. heure
gəhêûstj (L371p Ophoven),
gejaagd:
gəjāxt (L371p Ophoven),
haastig:
Fr. heure
hêûstich (L371p Ophoven),
jachtig:
jachtig (L371p Ophoven)
|
haastig [ZND 26 (1937)] || vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
ekvis:
ook in ZND 01u, 168
eekves (L371p Ophoven),
hagedis:
hagedis (L371p Ophoven)
|
hagedis, de gewone, lacerta agilis [ZND 47 (1950)] || hagedis, muurhagedis [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
haachələ (L371p Ophoven),
hāxele (L371p Ophoven)
|
hagelen [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
23496 |
hagelkruis add. |
veldkruis:
veljdkruus (L371p Ophoven)
|
Een in het veld geplaatst kruis ter bescherming van de oogst tegen hagelscha-de [hagelkruus, hagelkruuts?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25245 |
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) |
hagelsteen:
haachelstein (L371p Ophoven),
hāxəlsteͅi̯n (L371p Ophoven)
|
hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
hāxəl (L371p Ophoven)
|
hagel [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hagen:
hāgǝ (L371p Ophoven),
heggen:
hɛgǝn (L371p Ophoven)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
hak:
hak (L371p Ophoven),
pollevie:
plǝvi (L371p Ophoven),
schrebber:
šrɛbǝr (L371p Ophoven),
vers:
vę̄s (L371p Ophoven)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
hak (L371p Ophoven),
pollevie:
de plevie (L371p Ophoven)
|
hak van de schoen (achterlap) [ZND 01u (1924)] || hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32878 |
hak van het blad van de zeis |
vars:
vē̜.s (L371p Ophoven)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|