34377 |
roep- en lokwoord voor het varken |
kuus, kuus, kuus:
kuš, kuš, kuš (L371p Ophoven)
|
In plaats van kuus roepen klakt men ook wel met de tong. [N 19, 11a; VC 14, 2c (r]
I-12
|
21362 |
roepen |
roepen:
rōpə (L371p Ophoven),
schreeuwen:
schreĕŭwen (L371p Ophoven)
|
op een luide manier iets mededelen, roepen [skriesen] [N 87 (1981)] || roepen [ZND m]
III-3-1
|
21652 |
roeper |
uitroeper:
ps. omgespeld volgens Frings.
ūtrōpər (L371p Ophoven)
|
afslager: Hoe heet bij de openbare verkoping van goederen degene die de verkoping leidt [afslager, uitroeper, roeper?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24034 |
roeping |
roeping:
roping (L371p Ophoven)
|
Roeping. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34531 |
roepwoord om de klokhen te lokken |
kloek, kloek, kloek:
kluk, kluk, kluk (L371p Ophoven)
|
[N 19, 44c; A 6, 2c]
I-12
|
19606 |
roerzeef |
soepzeef:
soͅpzēf (L371p Ophoven)
|
zeef; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25088 |
roest |
roest:
ros (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven)
|
roest [ZND 06 (1924)] || roest, rood- of bruingele bedekking die aan de oppervlakte van ijzer en staal ontstaat door verbinding met zuurstof, vooral in een vochtige omgeving [roester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19441 |
roestplek |
roestplek:
rostplek (L371p Ophoven)
|
Roestplek in het linnen (spot, spit, tikkel, maal, plek, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19410 |
roet |
roet:
root (L371p Ophoven)
|
Het rookzwart dat onder een ketel vastzit (zoet, zwart, roet, kroos) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21363 |
roezemoezen |
roezemoezen:
Van Dale: roezemoezen, 1. leven, geraas, getier maken; -2. (gew.) een dof, gonzend geluid maken; -3. met bedrijvige drukte en stommelend geluid allerlei kleine bezigheden verrichten, rommelen, scharrelen.
rozemozen (L371p Ophoven)
|
druk praten en fluisteren, gezegd van een groep mensen, roezemoezen [tipselen, strisselen, lispelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|