20353 |
schoonzoon |
schoonzoon:
schoanzoon (L371p Ophoven)
|
schoonzoon [ZND 06 (1924)]
III-2-2
|
20263 |
schoonzuster |
zwegerse:
zwīēgerse (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven)
|
schoonzuster [ZND 06 (1924)], [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
17648 |
schoot |
schoot:
schout (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven)
|
Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 106 (2001)], [N 84 (1981)]
III-1-1
|
34660 |
schootskleed |
schootsvel:
šǫu̯ts˲vɛl (L371p Ophoven)
|
Leren vel dat over de schoot van de koetsier en de passagiers van een rijtuig gelegd werd als bescherming tegen de koude. [N 101, 20, monogr]
I-13
|
18331 |
schootsvel |
schootsvel:
šuətsveͅl (L371p Ophoven)
|
schootsvel, voorschoot van leer of grove stof, gedragen door ambachtslieden [voorvel, sloop] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17962 |
schop |
stamp:
stamp (L371p Ophoven),
stampe (L371p Ophoven)
|
Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp). [N 84 (1981)] || Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp, tree, tritt) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
schop:
šop (L371p Ophoven),
šǫp (L371p Ophoven),
wagenschop:
wāgǝšǫp (L371p Ophoven)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
17961 |
schoppen |
schoppen:
schuppen (L371p Ophoven),
stampen:
stampen (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven)
|
schoppen [ZND 06 (1924)] || Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18016 |
schor |
hees:
heis (L371p Ophoven)
|
Schor [zijn] (hees, gram). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
31694 |
schors |
boomschaal:
bǫwmšāl (L371p Ophoven),
schors:
šǫrš (L371p Ophoven)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|