e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L415p plaats=Opoeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klein stukje vlees of kaas schonkentimpje: sjònketimpke (Opoeteren) stukje of kleine hoeveelheid ham III-2-3
kleine boerderij kleine boerderij: klęi̯n [boerderij] (Opoeteren) Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22] I-6
kleine neus klein neusje: klei nèske (Opoeteren), klei nèèske (Opoeteren) een klein neusje [ZND 39 (1942)] III-1-1
kleingeld kleingeld: exebgəkleigeͅlt (Opoeteren), kleigeld (Opoeteren, ... ), kleigeljtj (Opoeteren) ik heb geen kleingeld [ZND A2 (1940sq)] || kleingeld [ZND 28 (1938)] III-3-1
kleinkinderen kindskind: kindskeindsj (Opoeteren), kindskinder: keindskeiner (Opoeteren) kleinkind || kleinkinderen III-2-2
klepel klepel: kliepel (Opoeteren, ... ), slinger: de slinger van de klok (Opoeteren, ... ) De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)] || De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kleppen trumpen: trimpe (Opoeteren) Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kletsen babbelen: Van Dale: babbelen, 1. veel praten over dingen van weinig belang, uit lust tot praten; (schoolt.) met elkaar praten van leerlingen onder de les; -2. praatjes verkopen, kwaadspreken; -3. keuvelen, gezellig praten; -4. (gew.) uit de school klappen; -5. (in litt. t.) een geluid maken dat aan babbelen doet denken.  babələ (Opoeteren), kazelen: cf. WNT: sub wielewalen (I), 3. (Gewest.) Onsamenhangende taal of onzin uitslaan; steeds van gespreksonderwerp wisselen; wauwelen, kletsen, zeuren. [...] kazelen, zeuren (Maasen en Goossens).  kazelen (Opoeteren), klatsen: Weijnen 2003 (pag. 180): klatsje, klappen, kletsen, praten (limb.) = hgd. klatschen. Klanknabootsend evenals nl. kletsen, ook met dezelfde betekenissen.  klatsen (Opoeteren), zauwelen: WNT: zauwelen, zavelen, zawwelen. 4. (Limb., de Meierij) Beuzelachtige, onbeduidende praat houden; bazelen, kletsen, wauwelen, zaniken, zeuren.  sauwelen (Opoeteren, ... ), zeveren: hè zievert (Opoeteren), Van Dale: zeveren, (gew.), 2. flauwe praat verkopen; -zaniken.  zeiveren (Opoeteren) babbelen [ZND A1 (1940sq)] || Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)] || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)] III-3-1
kletsen [onnozele praat vertellen] kwatsch (<du.): kwatsch (Opoeteren), leugen: lieges (Opoeteren), zever vertellen: hè vertelt zijver (Opoeteren) Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)] III-3-1
kletsoor klatsoor: kladzui̯ǝr (Opoeteren) Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14] I-10