e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L415p plaats=Opoeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
loops lopig: leipig (Opoeteren) loops, geslachtsdriftig ve teef III-2-1
loot, nieuw uitgelopen twijgje loot: lot (Opoeteren), scheutje: schiètje (Opoeteren) loot [ZND 01 (1922)] III-4-3
lopen lopen: loupə (Opoeteren), loêpen (Opoeteren), lő̜u̯.pǝ (Opoeteren) lopen [ZND 25 (1937)], [ZND m] || Uit de gevraagde toelichting en bij vraag N 8, 82 blijkt dat gaan de betekenis van "stappen", "stapvoets gaan" heeft, lopen die van "snel lopen" of "draven". [JG, 1b; N 8, 81a en 82] I-9, III-1-2
loper bovenste steen: bȳǝ.vǝstǝ stęj.n (Opoeteren), draaier: drɛjǝr (Opoeteren), loper: lęjpǝr (Opoeteren), losse steen: lǫsǝ stęj.n (Opoeteren) De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.] II-3
losse paal met draad hekken: hɛkǝ (Opoeteren) Losse paal met draad waarmee men de wei kan afsluiten. [N 14, 68c; N 7, 48b; L B 19, 6; A 25, 8] I-8
luchtx lucht: lox (Opoeteren, ... ) lucht [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)] III-4-4
lui lui: ook materiaal znd 30, 41(hij is ook zo lui)  lei (Opoeteren), lej (Opoeteren), leus (Opoeteren), lijej (Opoeteren) lui, traag [ZND 01 (1922)] III-1-4
lui (lieden) lieden: rīēke kliĕ (Opoeteren), lui: līj (Opoeteren), rieke lui (Opoeteren), mensen: rijke minschen (Opoeteren), rikə meͅnsə (Opoeteren) lui (lieden) [ZND m] || Rijke lieden [ZND 30 (1939)] III-3-1
luid schreien blaten: de moos viêr zuu ein kleinigheid neet blète, jong  blète (Opoeteren), bulken: ook materiaal znd 28, 53  bl-ə-kə (Opoeteren), janken: ook materiaal znd 28, 53  janken (Opoeteren), jinken (Opoeteren), schreeuwen: ook materiaal znd 28, 53  schreewen (Opoeteren), sjrieven (Opoeteren), sjrīēvə (Opoeteren), toeten: Sjei toch ins ût möt det getût  tûte (Opoeteren) hard wenen || klaaglijk wenen || luid schreien, krijten [ZND 01 (1922)] III-1-4
luiden luiden: de klok loèejen (Opoeteren), de klok luien (Opoeteren), lujə (Opoeteren), luuje (Opoeteren) De klok luiden. [ZND 30 (1939)] || Luiden [luuje, lujje, loewe?]. [N 96A (1989)] || Luiden. [ZND A2 (1940sq)] III-3-3