33191 |
aanaardploeg |
optrekker:
ǫptrękǝr (L415p Opoeteren)
|
Een lichte soort ploeg door paardekracht getrokken, die open voren trekt, met een schaar "in de vorm van een varkenssnuit" (zegsman van L 328) of met twee scharen ruggelings tegen elkaar geplaatst, die de grond naar beide zijden wegschuift, tegen de rij aardappelplantjes aan. Met hetzelfde stuk gereedschap kunnen ook de voren worden getrokken waarin gepoot kan worden. Soms geeft de zegsman dat ook uitdrukkelijk aan. Er kan evenwel ook met een normale, d.w.z. éénscharige, ploeg worden gepoot; zie de algemene toelichting bij de paragraaf over het poten. Ook wanneer door de zegsman in het midden is gelaten of de aanaardploeg met paardekracht of door mankracht (zie het lemma Aanaardhandploeg) wordt voortgetrokken, is de opgave hier ondergebracht. In enkele plaatsen in het zuidwesten is wel opgegeven dat er met de ploeg werd aangeaard, zonder dat evenwel het woord voor die ploeg werd opgegeven, dat zijn P 113, 115, 119, 173, 176, 176a, 177, 177a, 180, 187, Q 76 en 79a. [N 12, 25; N J, 8b; JG 1c; monogr.; add uit N 11, 30, 31; N 12, 24]
I-5
|
26609 |
aangeladen, toegemalen |
gekoekt:
gǝkō.kt (L415p Opoeteren),
toe:
ty (L415p Opoeteren),
toegemalen:
tuwgǝmā.lǝ (L415p Opoeteren),
vastgelopen:
vast˲gǝlø̜j.pǝ (L415p Opoeteren)
|
Gezegd van het scherpsel van een molensteen wanneer dit toegeplakt raakt als gevolg van deegachtig meel. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛaanladenɛ.' [N O, 34n; Vds 181; Jan 264; Coe 147]
II-3
|
20350 |
aangetrouwd |
aangestrikt:
schertsend
aangestrikt (L415p Opoeteren),
aangetrouwd:
lett.
aangetruidsj (L415p Opoeteren)
|
aangetrouwd || aangetrouwd of verwant
III-2-2
|
18883 |
aanhoudend klagen |
jammeren:
¯t is waal joamer, mè de köns neet bli-jve joamere
joamere (L415p Opoeteren),
lamenteren:
Vgl. Latijn lamentari (bejammeren) este zuu bli-jfs lamme(n)tère aan mi-jne kop, wèèr ich er oppen door nog raadgek van
lammetère (L415p Opoeteren)
|
klagen || lammenteren, klagen
III-1-4
|
26575 |
aanliggen |
aanliggen:
ā.nlegǝ (L415p Opoeteren),
in de rij liggen:
en ǝ ri legǝ (L415p Opoeteren)
|
Wanneer de rij over de volle lengte van de molensteen draagt, dan zegt men dat de steen vlak is en dat de rij aanligt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛvlakɛ.' [Vds 224; Jan 197; Coe 170]
II-3
|
22794 |
aanlopen |
uitloop pakken:
utleip pakken (L415p Opoeteren),
uitlopen:
utluipe (L415p Opoeteren)
|
Om ver te kunnen springen, begint een jongen eerst te lopen; hoe zegt men in uw dialect: "De jongen moet ..."? [ZND 37 (1941)]
III-3-2
|
26593 |
aanmalen |
aan de gang malen:
ān ǝ gaŋ mā.lǝ (L415p Opoeteren),
aanmalen:
ā.nmālǝ (L415p Opoeteren)
|
Met een nieuwe of pas gescherpte molensteen beginnen te malen. In P 51 bracht men daarbij een hoeveelheid zemelen als eerste ø̄maalgoedø̄ tussen de stenen. Men noemde dit: een beetje zemelen tussenbrengen (ǝ betskǝ zēmǝlǝ tøsǝbreŋǝ). Zie ook het lemma ɛin het gemaal brengenɛ.' [N O, 36h; Vds 163; Jan 263; Coe 203; N O, 34q; monogr.]
II-3
|
21488 |
aanranden |
aanhouden:
aanhauwen (L415p Opoeteren)
|
aanranden [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
32776 |
aanspanningspunt, kam van de eg |
klink:
kle.ŋk (L415p Opoeteren)
|
Het vooreinde, de kam of een ander onderdeel van de eg, waaraan de egketting of de trekhaak daarvan bevestigd wordt. Zie de afb. 57 en 58. [JG 1a + 1b add.; N 11A, 156a + b; monogr.]
I-2
|
18887 |
aanstaan |
aanstaan:
Det zal hem aanstaan (L415p Opoeteren),
Det zal hèm aanstaan (L415p Opoeteren),
gaden:
Det zal hem gaaien (L415p Opoeteren),
Det zal hèm gaaien (L415p Opoeteren),
Det zoləm gaaiən (L415p Opoeteren),
van het zijne zijn:
d⁄es van ⁄t zien (L415p Opoeteren)
|
Dat zal hem gaden (bevallen, aanstaan). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|