26378 |
het water tegenhouden |
ophouden:
ǫphawǝ (L415p Opoeteren),
steigeren:
stęj.gǝrǝ (L415p Opoeteren)
|
Het water tegenhouden met behulp van één of meer sluizen. [Vds 49; Jan 52; Coe 38; Grof 66]
II-3
|
20678 |
hete bliksem |
hete bliksem:
heije bliksem (L415p Opoeteren),
heite bliksem (L415p Opoeteren)
|
stamppot van gestoofde aardappelen met vlees en appels
III-2-3
|
20404 |
heten |
heten:
hijten (L415p Opoeteren)
|
heeten [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
heukeltje:
hī.kǝlkǝ (L415p Opoeteren)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
hoeëp (L415p Opoeteren)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)]
III-1-1
|
33704 |
heuvel |
berg:
bɛrx (L415p Opoeteren),
bergje:
bɛrxskǝ (L415p Opoeteren),
heuvel:
hiǝvǝl (L415p Opoeteren),
hīi̯vǝl (L415p Opoeteren)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
berg:
einə beͅrx (L415p Opoeteren),
bergje:
bergske (L415p Opoeteren),
heuvel:
ənə hi:jvəl (L415p Opoeteren),
Opm. soms wordt het zo genoemd.
hiəvəl (L415p Opoeteren),
hoogte:
waat ein hieügt (L415p Opoeteren)
|
heuvel [ZND 34 (1940)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
vers:
vars (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren,
L415p Opoeteren)
|
hiel (van de voet) [ZND m] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hè aart nao zie vader (L415p Opoeteren),
hè aart no zie vajer (L415p Opoeteren)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
kuimen:
kimǝ (L415p Opoeteren)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|