20722 |
klein stukje vlees of kaas |
schonkentimpje:
sjònketimpke (L415p Opoeteren)
|
stukje of kleine hoeveelheid ham
III-2-3
|
33318 |
kleine boerderij |
kleine boerderij:
klęi̯n [boerderij] (L415p Opoeteren)
|
Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
17756 |
kleine neus |
klein neusje:
klei nèske (L415p Opoeteren),
klei nèèske (L415p Opoeteren)
|
een klein neusje [ZND 39 (1942)]
III-1-1
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
exebgəkleigeͅlt (L415p Opoeteren),
kleigeld (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren),
kleigeljtj (L415p Opoeteren)
|
ik heb geen kleingeld [ZND A2 (1940sq)] || kleingeld [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
20347 |
kleinkinderen |
kindskind:
kindskeindsj (L415p Opoeteren),
kindskinder:
keindskeiner (L415p Opoeteren)
|
kleinkind || kleinkinderen
III-2-2
|
23215 |
klepel |
klepel:
kliepel (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren),
slinger:
de slinger van de klok (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)] || De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23218 |
kleppen |
trumpen:
trimpe (L415p Opoeteren)
|
Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21353 |
kletsen |
babbelen:
Van Dale: babbelen, 1. veel praten over dingen van weinig belang, uit lust tot praten; (schoolt.) met elkaar praten van leerlingen onder de les; -2. praatjes verkopen, kwaadspreken; -3. keuvelen, gezellig praten; -4. (gew.) uit de school klappen; -5. (in litt. t.) een geluid maken dat aan babbelen doet denken.
babələ (L415p Opoeteren),
kazelen:
cf. WNT: sub wielewalen (I), 3. (Gewest.) Onsamenhangende taal of onzin uitslaan; steeds van gespreksonderwerp wisselen; wauwelen, kletsen, zeuren. [...] kazelen, zeuren (Maasen en Goossens).
kazelen (L415p Opoeteren),
klatsen:
Weijnen 2003 (pag. 180): klatsje, klappen, kletsen, praten (limb.) = hgd. klatschen. Klanknabootsend evenals nl. kletsen, ook met dezelfde betekenissen.
klatsen (L415p Opoeteren),
zauwelen:
WNT: zauwelen, zavelen, zawwelen. 4. (Limb., de Meierij) Beuzelachtige, onbeduidende praat houden; bazelen, kletsen, wauwelen, zaniken, zeuren.
sauwelen (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren),
zeveren:
hè zievert (L415p Opoeteren),
Van Dale: zeveren, (gew.), 2. flauwe praat verkopen; -zaniken.
zeiveren (L415p Opoeteren)
|
babbelen [ZND A1 (1940sq)] || Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)] || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)]
III-3-1
|
21549 |
kletsen [onnozele praat vertellen] |
kwatsch (<du.):
kwatsch (L415p Opoeteren),
leugen:
lieges (L415p Opoeteren),
zever vertellen:
hè vertelt zijver (L415p Opoeteren)
|
Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
klatsoor:
kladzui̯ǝr (L415p Opoeteren)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|