23280 |
kloosterorde |
orde:
ein strang orde (L415p Opoeteren)
|
Een strenge orde (kloosterorde geef aan of het woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
19405 |
klopper, garde |
kwispel:
kwispel (L415p Opoeteren)
|
een uit ontschorste tenen van berkenhout bijeengebonden soort borstel om in deeg, stijfsel enz. te roeren
III-2-1
|
22659 |
klucht |
klucht:
ən klext (L415p Opoeteren)
|
Een klucht. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-2
|
19469 |
kluit |
eitje:
eikes (L415p Opoeteren),
kluit:
klieten (L415p Opoeteren),
uit kolengruis en leem gerolde bollen om te stoken in de kachel
klīt (L415p Opoeteren)
|
bollen die gevormd worden uit kolengruis, leem en water [ZND 36 (1941)] || kluit, steenkoolbriket [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
33675 |
kluit aarde |
bonk:
boŋk (L415p Opoeteren),
klot:
klǫt (L415p Opoeteren)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
23223 |
kluizenaar |
kluizenaar:
kluzeneir (L415p Opoeteren)
|
Een man die in een eenzame woning afgezonderd leeft van de wereld, kluizenaar [(h)er(r)emiet]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24095 |
kluizenaarswoning |
kluis:
kloes (L415p Opoeteren)
|
De woning van zon kluizenaar [kloes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21347 |
knecht |
knecht:
ənə kneͅxt (L415p Opoeteren),
molenknecht:
[molen]knɛxt (L415p Opoeteren),
mulders-/mullersknecht:
mø̜lǝrsknɛxt (L415p Opoeteren)
|
een knecht [ZND A1 (1940sq)] || Molenaarsknecht. Zijn werkzaamheden bestaan erin de molenaar bij het malen te helpen, het graan bij de boeren op te halen en het meel terug te brengen. De woordtypen molenknecht (l 321a, l 361, l 362, l 368, l 370, l 415, l 416, l 417), vaarmolder (P 58), voerman (l 265, P 119, P 120, Q 112, Q 160), voermansknecht (Q 20), vaarknecht (l 289, l 330), uitvaarder (Q 240), rij(d)knecht (l 289), paardsknecht (Q 99*) en ketser (Q 88) zijn specifiek van toepassing op de knecht die het graan ophaalt en het meel thuisbrengt. In P 195 en Q 78 werd het bezorgen door de ɛmolderɛ zelf gedaan. De woordtypen bovenpakker (l 289), loopknecht (l 289), afweger (l 289), luijong (l 289) en halve gast (P 51) duiden knechten aan die een speciale taak in de molen vervullen. De term halve gast werd gebruikt voor een leerjongen die een halve betaling ontving. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 40e; N O, 40f; N O, 40g; Vds 269; Jan 287; Coe 236; Grof 263; Grof 268; monogr.]
II-3, III-3-1
|
17921 |
knellen |
pitsen:
pitse (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren),
pitsə (L415p Opoeteren)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pitsen:
pitse (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren),
pitsə (L415p Opoeteren)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|