33786 |
lendenen en kuil |
lenden:
lęi̯.njǝ (L415p Opoeteren),
miltkuil(en):
mei̯.ljkű.lǝ (L415p Opoeteren)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
lī[ə}nə (L415p Opoeteren),
līnə (L415p Opoeteren)
|
leenen [ZND 14 (1926)], [ZND m]
III-3-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
lente (L415p Opoeteren),
opgaande tijd:
ps. de e staat wat hoger geschreven.
opgoandje tied (L415p Opoeteren),
uitersgang:
de ûtersjank (L415p Opoeteren),
oëterschank (L415p Opoeteren),
uitkomen:
ûtkòmme (L415p Opoeteren),
voorjaar:
het viêrjoar (L415p Opoeteren),
vierjoar (L415p Opoeteren),
voortijd:
de viêrti-jd (L415p Opoeteren),
vroegjaar:
het vreegjoar (L415p Opoeteren)
|
lente [ZND 30 (1939)] || voorjaar, lente
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
arglistige kerel:
erlistige kèrel (L415p Opoeteren),
gehaaide, een -:
eine geheidsde (L415p Opoeteren),
gemene kerel:
gəmeͅjnə kēͅrəl (L415p Opoeteren),
geslepen kerel:
ein gesliëpe kèrel (L415p Opoeteren),
jood:
Pas mè good op, want det is einen echte juud De uitdrukking stamt uit de tijd dat joden nog als vaak onbetrouwbare sjacheraars beschouwd en als dusdanig ook behandeld werden
juud (L415p Opoeteren),
kerel:
kèrel (L415p Opoeteren),
loze, een -:
loeëze (L415p Opoeteren),
slimme, een -:
slimme (L415p Opoeteren),
uitgeslapene, een -:
oëtgesloapene (L415p Opoeteren)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)] || een geslepen kerel || sluw, geslepen persoon
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
liepel (L415p Opoeteren),
lièpel (L415p Opoeteren)
|
Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
19125 |
leugen |
leugen:
[ontrondingsgebied: leugen -> liegen]
det is ein liège (L415p Opoeteren),
d’es ein liege (L415p Opoeteren),
ən liəgə (L415p Opoeteren)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)] || een leugen [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
19383 |
leunstoel |
armstoel:
ɛrmstōl (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren),
zetel:
zēͅtəl (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren)
|
een leuningstoel [ZND 30 (1939)] || leuningstoel [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
21341 |
leurder |
bedelaar:
bè:dəlè:r (L415p Opoeteren),
colporteur (fr.):
kalperteur (L415p Opoeteren),
kramer:
krī[e}mer (L415p Opoeteren),
leurder:
leurder (L415p Opoeteren),
schooier:
sjūəjər (L415p Opoeteren)
|
een venter (die van deur tot deur waren verkoopt) [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
20198 |
leven |
leven:
znd 34, 82a;
leeven (L415p Opoeteren),
léévə (L415p Opoeteren)
|
leven; op het einde van zijn leven [ZND 34 (1940)]
III-2-2
|
20188 |
leven (zn) |
leven:
lève (L415p Opoeteren),
lèven (L415p Opoeteren),
léévə (L415p Opoeteren)
|
leven; in de fleur van zijn leven [ZND 35 (1941)] || leven; op het einde van zijn leven [ZND 34]
III-2-2
|