e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opoeteren

Overzicht

Gevonden: 3008
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
beervoetigheid (het heeft/staat) bereklauw: b˙ē̜rǝklau̯ (Opoeteren) Beervoetige stand, een afwijking, waarbij de kootas naar voren is gebroken door het achterwaarts doorzakken van de koot, zodat de vetlok met de bodem in aanraking komt. [JG 1a, 1b; N 8, 93b] I-9
beet beet: bēt (Opoeteren) De slijtage aan zowel de kammen van het aswiel als aan de staven van het rondsel. [N O, 14g; Jan 109; Coe 84; Grof 105; N O, 11o] II-3
beetje, een weinig beetje: èè bitsje (Opoeteren), get: get (Opoeteren), hoop: LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).  einen huip (Opoeteren), ietje: (soms, vertederend).  etekes (Opoeteren), iets: eet(s) (Opoeteren), ietsje: Syn.: eet of wat.  eetskes (Opoeteren), klatsje: (is verkleinwoord van klats of klatz).  kletske (Opoeteren), klitsklatsje: (bijv. van drank).  klitskletske(s) (Opoeteren), klocht: (deze benaming gebruikt men voor vee of vogels).  klocht (Opoeteren), kudde: bijv. köd stuiw. (deze benaming gebruikt men voor vee of vogels).  köd (Opoeteren), kwartel: kwartel (sic) (Opoeteren), snifje: èè snifke (Opoeteren), tikje: LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).  èè tikske (Opoeteren), trobbel: (tribbelke).  tròbbel (Opoeteren), troep: tròp (Opoeteren), wat, een -: LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).  wat (Opoeteren) beetje, een weinig || geringe hoeveelheid || onbepaalde kleine hoeveelheid (kwakkel) [ZND A1 (1940sq)] III-4-4
beginvoren in het midden rug: ręq (Opoeteren) Bedoeld worden de eerste (2, 4 of 6) voren die men midden op de akker of op een pand tegen elkaar aan slaat, als deze bijeengeploegd moet worden. Men kan deze voren, vooral als het laaggelegen of natte grond betreft, bewust wat hoger opploegen, om een rond akker- of pandoppervlak te krijgen. [N 11, 60; N 11A, 119c; JG 1a + 1b] I-1
begrafenis begrafenis: begrèfenis (Opoeteren) begrafenis; een schoone - [ZND 32 (1939)] III-2-2
beide beenderen van de onderkaak scharen: šīǝrǝ (Opoeteren) De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30] I-9
beitel beitel: bęjtǝl (Opoeteren) De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.] II-12
beitelarend pin: pen (Opoeteren) Het spits uitlopende deel van het beitelblad dat in het beitelhecht wordt bevestigd. Zie ook afb. 63d. [N 53, 34e; L 45, 12b; A 14, 12b] II-12
bek muil: mūl (Opoeteren), mûl (Opoeteren) muil [ZND 01 (1922)] III-4-2
bekeuren pakken: gepakt (Opoeteren), pakken (Opoeteren) beboeten [ZND 36 (1941)] III-3-1