33898 |
beervoetigheid |
(het heeft/staat) bereklauw:
b˙ē̜rǝklau̯ (L415p Opoeteren)
|
Beervoetige stand, een afwijking, waarbij de kootas naar voren is gebroken door het achterwaarts doorzakken van de koot, zodat de vetlok met de bodem in aanraking komt. [JG 1a, 1b; N 8, 93b]
I-9
|
20933 |
beet |
beet:
bēt (L415p Opoeteren)
|
De slijtage aan zowel de kammen van het aswiel als aan de staven van het rondsel. [N O, 14g; Jan 109; Coe 84; Grof 105; N O, 11o]
II-3
|
25053 |
beetje, een weinig |
beetje:
èè bitsje (L415p Opoeteren),
get:
get (L415p Opoeteren),
hoop:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
einen huip (L415p Opoeteren),
ietje:
(soms, vertederend).
etekes (L415p Opoeteren),
iets:
eet(s) (L415p Opoeteren),
ietsje:
Syn.: eet of wat.
eetskes (L415p Opoeteren),
klatsje:
(is verkleinwoord van klats of klatz).
kletske (L415p Opoeteren),
klitsklatsje:
(bijv. van drank).
klitskletske(s) (L415p Opoeteren),
klocht:
(deze benaming gebruikt men voor vee of vogels).
klocht (L415p Opoeteren),
kudde:
bijv. köd stuiw. (deze benaming gebruikt men voor vee of vogels).
köd (L415p Opoeteren),
kwartel:
kwartel (sic) (L415p Opoeteren),
snifje:
èè snifke (L415p Opoeteren),
tikje:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
èè tikske (L415p Opoeteren),
trobbel:
(tribbelke).
tròbbel (L415p Opoeteren),
troep:
tròp (L415p Opoeteren),
wat, een -:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
wat (L415p Opoeteren)
|
beetje, een weinig || geringe hoeveelheid || onbepaalde kleine hoeveelheid (kwakkel) [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
32717 |
beginvoren in het midden |
rug:
ręq (L415p Opoeteren)
|
Bedoeld worden de eerste (2, 4 of 6) voren die men midden op de akker of op een pand tegen elkaar aan slaat, als deze bijeengeploegd moet worden. Men kan deze voren, vooral als het laaggelegen of natte grond betreft, bewust wat hoger opploegen, om een rond akker- of pandoppervlak te krijgen. [N 11, 60; N 11A, 119c; JG 1a + 1b]
I-1
|
20430 |
begrafenis |
begrafenis:
begrèfenis (L415p Opoeteren)
|
begrafenis; een schoone - [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
33776 |
beide beenderen van de onderkaak |
scharen:
šīǝrǝ (L415p Opoeteren)
|
De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30]
I-9
|
31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (L415p Opoeteren)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
31904 |
beitelarend |
pin:
pen (L415p Opoeteren)
|
Het spits uitlopende deel van het beitelblad dat in het beitelhecht wordt bevestigd. Zie ook afb. 63d. [N 53, 34e; L 45, 12b; A 14, 12b]
II-12
|
24301 |
bek |
muil:
mūl (L415p Opoeteren),
mûl (L415p Opoeteren)
|
muil [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
21514 |
bekeuren |
pakken:
gepakt (L415p Opoeteren),
pakken (L415p Opoeteren)
|
beboeten [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|