32928 |
opper |
grote heukel:
gruǝtǝ hīǝ.kǝl (L415p Opoeteren)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
19321 |
opscheppen |
blagueren (< fr.):
(vgl. A.N. brageren is pronken) di-j is nûw ins alti-jd aan ¯t blagère iêver hèèr hûs, hèèr kleijer, hèèr keiner ...
blagère (L415p Opoeteren),
bronken:
De moos ze ins zeen brònke möt hère nûwe mantel
brònke (L415p Opoeteren)
|
pochen, opscheppen || pronken, opscheppen
III-1-4
|
19322 |
opschepper |
blaas:
is mich det ein dikke bloas
bloas (L415p Opoeteren),
blagueur (fr.):
Syn. bluffer of blufkònt
blageur (L415p Opoeteren),
bluffer:
bluffer (L415p Opoeteren),
blufkont:
blufkont (L415p Opoeteren),
jan-mijn-kloten:
eine jan-mi-jn-klute (L415p Opoeteren),
kale jakker:
ki-jk mich dèè kale jakker(d) ins iêver de stroat paradère es want hèè hiêl Bree aan zi-jn kònt hèèt hange
kale jakker (L415p Opoeteren),
kale kus-mijn-kloten:
eine kale kis-mi-jn-klute (L415p Opoeteren),
stoefer:
Verklw. stoeferke
stoefer (L415p Opoeteren)
|
dwaas, opschepper || een verwaande aansteller || grootspreker || opschepper || opschepper, die daartoe eigenlijk geen reden heeft
III-1-4
|
26401 |
opspie |
spieën/spijen:
spijǝ (L415p Opoeteren)
|
De naaf van het molenrad met wiggen op de molenboom vastzetten. [Vds 66; Jan 72; Coe 60]
II-3
|
33152 |
opstapelen van graanzakken |
bermen:
bɛrmǝ (L415p Opoeteren),
tassen:
tastǝ (L415p Opoeteren)
|
Zakken met graan op een hoop zetten. [L 27, 24]
I-4
|
33078 |
opsteken van de schoven |
opsteken:
opstē̜.kǝ (L415p Opoeteren)
|
Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
17900 |
optillen |
heffen:
hefə (L415p Opoeteren),
opheffen:
opheffen (L415p Opoeteren),
òphɛfə (L415p Opoeteren)
|
dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || opheffen, tillen [ZND A1 (1940sq)] || optillen [RND]
III-1-2
|
26361 |
optrekken, opdraaien |
optrekken:
ǫptrękǝ (L415p Opoeteren),
trekken:
trękǝ (L415p Opoeteren)
|
De sluis openen met behulp van een hefboom of een winde. In het eerste geval spreekt men in het algemeen van optrekken, in het tweede geval van opdraaien of opendraaien. Volgens Coenen (pag. 47) gebeurde het opdraaien ɛs avonds, het afdraaien ɛs morgens. Zie ook het lemma ɛaflaten, afdraaienɛ.' [Vds 42; Jan 43; Coe 29; Grof 59; monogr.]
II-3
|
34000 |
optuigen |
aandoen:
ā.ndō.n (L415p Opoeteren)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
20201 |
opvoeden, grootbrengen |
opbrengen:
opbrènge (L415p Opoeteren),
opleiden:
opleije (L415p Opoeteren),
optrekken:
een volkser gezegde voor opleije
optrèkke (L415p Opoeteren)
|
opvoeden || opvoeden, grootbrengen
III-2-2
|