e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opoeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opper grote heukel: gruǝtǝ hīǝ.kǝl (Opoeteren) De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.] I-3
opscheppen blagueren (< fr.): (vgl. A.N. brageren is pronken) di-j is nûw ins alti-jd aan ¯t blagère iêver hèèr hûs, hèèr kleijer, hèèr keiner ...  blagère (Opoeteren), bronken: De moos ze ins zeen brònke möt hère nûwe mantel  brònke (Opoeteren) pochen, opscheppen || pronken, opscheppen III-1-4
opschepper blaas: is mich det ein dikke bloas  bloas (Opoeteren), blagueur (fr.): Syn. bluffer of blufkònt  blageur (Opoeteren), bluffer: bluffer (Opoeteren), blufkont: blufkont (Opoeteren), jan-mijn-kloten: eine jan-mi-jn-klute (Opoeteren), kale jakker: ki-jk mich dèè kale jakker(d) ins iêver de stroat paradère es want hèè hiêl Bree aan zi-jn kònt hèèt hange  kale jakker (Opoeteren), kale kus-mijn-kloten: eine kale kis-mi-jn-klute (Opoeteren), stoefer: Verklw. stoeferke  stoefer (Opoeteren) dwaas, opschepper || een verwaande aansteller || grootspreker || opschepper || opschepper, die daartoe eigenlijk geen reden heeft III-1-4
opspie spieën/spijen: spijǝ (Opoeteren) De naaf van het molenrad met wiggen op de molenboom vastzetten. [Vds 66; Jan 72; Coe 60] II-3
opstapelen van graanzakken bermen: bɛrmǝ (Opoeteren), tassen: tastǝ (Opoeteren) Zakken met graan op een hoop zetten. [L 27, 24] I-4
opsteken van de schoven opsteken: opstē̜.kǝ (Opoeteren) Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-4
optillen heffen: hefə (Opoeteren), opheffen: opheffen (Opoeteren), òphɛfə (Opoeteren) dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || opheffen, tillen [ZND A1 (1940sq)] || optillen [RND] III-1-2
optrekken, opdraaien optrekken: ǫptrękǝ (Opoeteren), trekken: trękǝ (Opoeteren) De sluis openen met behulp van een hefboom of een winde. In het eerste geval spreekt men in het algemeen van optrekken, in het tweede geval van opdraaien of opendraaien. Volgens Coenen (pag. 47) gebeurde het opdraaien ɛs avonds, het afdraaien ɛs morgens. Zie ook het lemma ɛaflaten, afdraaienɛ.' [Vds 42; Jan 43; Coe 29; Grof 59; monogr.] II-3
optuigen aandoen: ā.ndō.n (Opoeteren) Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.] I-10
opvoeden, grootbrengen opbrengen: opbrènge (Opoeteren), opleiden: opleije (Opoeteren), optrekken: een volkser gezegde voor opleije  optrèkke (Opoeteren) opvoeden || opvoeden, grootbrengen III-2-2