e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opoeteren

Overzicht

Gevonden: 3008
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bochel bult: belt (Opoeteren), biltj (Opoeteren), pochel: pochel (Opoeteren), pôchel (Opoeteren) bult [ZND A2 (1940sq)] || Hij heeft een bochel. [ZND 21 (1936)] III-1-2
bodem, bedding bed: bęt (Opoeteren), sluisbed: slys˱bęt (Opoeteren) De bodem, de bedding van de beek. [Jan 25; Coe 17; Grof 29] II-3
boek boek: book (Opoeteren, ... ), bōk (Opoeteren) boek [ZND 21 (1936)], [ZND m] III-3-1
boekweit boekweit: bogǝt (Opoeteren), bogǝtj (Opoeteren) Fagopyrum esculentum Moench. Een graansoort die gemakkelijk groeit op weinig vruchtbare grond. Boekweit kent geen aren; de korrels hangen in trosjes aan vertakkingen van de stengel. Het zaad is licht en wordt zeer dun gezaaid, slechts 20 kg per hectare. De samenstelling boekweit, -letterlijk "beuke-tarwe" (boek is wisselvorm van beuk), vanwege de drievlakkige vrucht- is kennelijk al snel ondoorzichtig geworden, temeer omdat het element ''weit'' voor "tarwe" in het zuiden van het Nederlandse taalgebied tot de uiterste oostrand beperkt was (zie het lemma ''tarwe'' (1.2.8) met kaart 8). Er zijn dan ook talrijke contractie-vormen ontstaan; het WNT geeft: boekeit, boeket, boekent. In de XVe eeuw is het gewas vanuit Aziē naar Europa ingevoerd; de eerste attestatie in het Nederlandse taalgebied dateert van 1440. De zegsman van K 278 merkt op: "Boekweit en koolzaad werden gewoonlijk alleen op het veld gedorst omdat het geen vervoer verdragen kon." Volgorde van de varianten 1) twee volledige syllaben 2) tweede syllabe toonloos 3) n-epenthese in tweede syllabe. Zie afbeelding 1, f.' [JG 1a, 1b; L 1 a-m; L lijst graangewassen, 1; R 3, 26; S 4; Wi 18; monogr.] I-4
boekweitdoppen boekweitsklijen: bogǝskli ̞jǝ (Opoeteren) Zemelen van boekweit. [JG 1b; N Q, 15; monogr.] II-3
boekweithok huik: hű.k (Opoeteren) Vaak worden er geen aparte hokken van boekweitschoven gemaakt, maar wordt elke schoof apart gestuikt; dergelijke stuiken plaatst men dan op rijen. Zie ook de toelichting bij de lemma''s ''boekweitschoof'' (4.6.5) en ''graanhok, stuik, mandel'' (4.6.14). [JG 2c, 2d; Goossens, 1963, krt. 39; monogr.] I-4
boekweitpannenkoek boekweitse koek: bòkkesekook (Opoeteren), boekweit  bohezekook (Opoeteren), een andere uitspraak van bògkesekook Eine goje bòkkesekook moot twiê uige (harste) höbbe, kloargemaakt zeen möt butermölk en in smaut gebakke zeen  bòkkesekook (Opoeteren), boekweitskoek: boekweitbeslag alleen  bokgeskook (Opoeteren) boekweitkoek || pannenkoek [ZND 40 (1942)] || pannenkoek van boekweit III-2-3
boekweitschoof huik: hű.k (Opoeteren) Hier zijn alleen de opgaven opgenomen die afwijken van die van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4); zie de toelichting bij dat lemma. Vaak lopen de begrippen "schoof" en "hok" bij de boekweitteelt dooreen, omdat doorgaans geen aparte hokken van boekweit gemaakt werden, maar de schoven als hokken dienst deden; een hok betekent dan zowel de afzonderlijke schoof zoals de binder die maakt alsook te drogen staande losstaande schoof of ook de twee of drie schoven te zamen. Zie ook het lemma ''boekweithok'' (4.6.16). Voor de volgende plaatsen is uitdrukkelijk vermeld dat boekweit er niet gebonden wordt: K 315, 316, 318, 353, 357, 360, 361, L 164, 268, 270, 290, 324 en 325. [N 15, 18e; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2d; monogr.] I-4
boer boer: bōr (Opoeteren), de boor woent op ein boorderie (Opoeteren), də bo:r (Opoeteren), klein en groote boorderiej  de boor woentj op ein boorderiej (Opoeteren) boer [ZND 14 (1926)], [ZND m] || Vertaal in het dialect en vul aan: De boer woont op een ... (Fr. ferme geef de verschillende namen voor grote en kleine bedrijven, indien er bestaan. [ZND 22 (1936)] III-3-1
boer in het kaartspel boer: boer (Opoeteren) Boer: Ruiten boer (in het kaartspel). [ZND 42 (1943)] III-3-2