18143 |
bochel |
bult:
belt (L415p Opoeteren),
biltj (L415p Opoeteren),
pochel:
pochel (L415p Opoeteren),
pôchel (L415p Opoeteren)
|
bult [ZND A2 (1940sq)] || Hij heeft een bochel. [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
26341 |
bodem, bedding |
bed:
bęt (L415p Opoeteren),
sluisbed:
slys˱bęt (L415p Opoeteren)
|
De bodem, de bedding van de beek. [Jan 25; Coe 17; Grof 29]
II-3
|
21300 |
boek |
boek:
book (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren),
bōk (L415p Opoeteren)
|
boek [ZND 21 (1936)], [ZND m]
III-3-1
|
32982 |
boekweit |
boekweit:
bogǝt (L415p Opoeteren),
bogǝtj (L415p Opoeteren)
|
Fagopyrum esculentum Moench. Een graansoort die gemakkelijk groeit op weinig vruchtbare grond. Boekweit kent geen aren; de korrels hangen in trosjes aan vertakkingen van de stengel. Het zaad is licht en wordt zeer dun gezaaid, slechts 20 kg per hectare. De samenstelling boekweit, -letterlijk "beuke-tarwe" (boek is wisselvorm van beuk), vanwege de drievlakkige vrucht- is kennelijk al snel ondoorzichtig geworden, temeer omdat het element ''weit'' voor "tarwe" in het zuiden van het Nederlandse taalgebied tot de uiterste oostrand beperkt was (zie het lemma ''tarwe'' (1.2.8) met kaart 8). Er zijn dan ook talrijke contractie-vormen ontstaan; het WNT geeft: boekeit, boeket, boekent. In de XVe eeuw is het gewas vanuit Aziē naar Europa ingevoerd; de eerste attestatie in het Nederlandse taalgebied dateert van 1440. De zegsman van K 278 merkt op: "Boekweit en koolzaad werden gewoonlijk alleen op het veld gedorst omdat het geen vervoer verdragen kon." Volgorde van de varianten 1) twee volledige syllaben 2) tweede syllabe toonloos 3) n-epenthese in tweede syllabe. Zie afbeelding 1, f.' [JG 1a, 1b; L 1 a-m; L lijst graangewassen, 1; R 3, 26; S 4; Wi 18; monogr.]
I-4
|
26631 |
boekweitdoppen |
boekweitsklijen:
bogǝskli ̞jǝ (L415p Opoeteren)
|
Zemelen van boekweit. [JG 1b; N Q, 15; monogr.]
II-3
|
33071 |
boekweithok |
huik:
hű.k (L415p Opoeteren)
|
Vaak worden er geen aparte hokken van boekweitschoven gemaakt, maar wordt elke schoof apart gestuikt; dergelijke stuiken plaatst men dan op rijen. Zie ook de toelichting bij de lemma''s ''boekweitschoof'' (4.6.5) en ''graanhok, stuik, mandel'' (4.6.14). [JG 2c, 2d; Goossens, 1963, krt. 39; monogr.]
I-4
|
20783 |
boekweitpannenkoek |
boekweitse koek:
bòkkesekook (L415p Opoeteren),
boekweit
bohezekook (L415p Opoeteren),
een andere uitspraak van bògkesekook Eine goje bòkkesekook moot twiê uige (harste) höbbe, kloargemaakt zeen möt butermölk en in smaut gebakke zeen
bòkkesekook (L415p Opoeteren),
boekweitskoek:
boekweitbeslag alleen
bokgeskook (L415p Opoeteren)
|
boekweitkoek || pannenkoek [ZND 40 (1942)] || pannenkoek van boekweit
III-2-3
|
33061 |
boekweitschoof |
huik:
hű.k (L415p Opoeteren)
|
Hier zijn alleen de opgaven opgenomen die afwijken van die van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4); zie de toelichting bij dat lemma. Vaak lopen de begrippen "schoof" en "hok" bij de boekweitteelt dooreen, omdat doorgaans geen aparte hokken van boekweit gemaakt werden, maar de schoven als hokken dienst deden; een hok betekent dan zowel de afzonderlijke schoof zoals de binder die maakt alsook te drogen staande losstaande schoof of ook de twee of drie schoven te zamen. Zie ook het lemma ''boekweithok'' (4.6.16). Voor de volgende plaatsen is uitdrukkelijk vermeld dat boekweit er niet gebonden wordt: K 315, 316, 318, 353, 357, 360, 361, L 164, 268, 270, 290, 324 en 325. [N 15, 18e; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2d; monogr.]
I-4
|
21301 |
boer |
boer:
bōr (L415p Opoeteren),
de boor woent op ein boorderie (L415p Opoeteren),
də bo:r (L415p Opoeteren),
klein en groote boorderiej
de boor woentj op ein boorderiej (L415p Opoeteren)
|
boer [ZND 14 (1926)], [ZND m] || Vertaal in het dialect en vul aan: De boer woont op een ... (Fr. ferme geef de verschillende namen voor grote en kleine bedrijven, indien er bestaan. [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
22604 |
boer in het kaartspel |
boer:
boer (L415p Opoeteren)
|
Boer: Ruiten boer (in het kaartspel). [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|