32564 |
vismand |
buiker:
bȳkǝr (L288a Ospel)
|
Een meestal uit grauwe wissen vervaardigde mand om verse vis in te bewaren en te vervoeren. [N 40, 95; N 40, 103; monogr.]
II-12
|
20727 |
vlaai |
vlaai:
Een specifiek Limburgse lekkernij, waarvan vroeger, vooral met de kermis, enorme hoeveelheden werden verorberd. Bekend zelfs in heel Nederland zijn de "Wieërter vlaetjes"Verklw. vaejke of vlaetje Vlaaisoorten: proêmevlaaj, körsevlaaj, kroonselevlaaj, potsókkervlaaj, kruuëmelkesvlaaj, riêstevlaaj, oeëftevlaaj, moorevlaaj Astejje ¯n gooj vlaaj hetj dan mót ze zeen, dun van laer en dik van smaer: een goede vlaai heeft een dunne bodem van deeg waarop in ruime mate beleg is aangebracht
vlaaj (L288a Ospel),
¯t beeste int lântj es booter oppe vlaajkantj: vroeger zei men dat er niets lekkerder was dan boter op de korst van de vlaai
vlaaj (L288a Ospel)
|
vlaai
III-2-3
|
20729 |
vlaaienvulling |
spijs:
Vlaaj met appelespies Een goede vlaai was een Weerter vlaai; deze kenmerkte zich door een tegenstelling tussen bodem en beleg (hard-zacht of zacht-hard) of een tegenstelling in de "spies"zure morellen- of abrikozenpulp met een mengsel van boter en suiker erop: "kreumelevlaaj
spies (L288a Ospel)
|
vlaaibeleg
III-2-3
|
24266 |
vlaamse gaai |
markolf:
mèrkhòf (L288a Ospel),
mê’rrekof (L288a Ospel),
meerkol:
meerkoal (L288a Ospel)
|
Hoe heet de Vlaamsche gaai? [DC 06 (1938)] || vlaamse gaai
III-4-1
|
21394 |
vlag |
vlag:
vlag (L288a Ospel)
|
vlag: Loopt Klaas voorop met de -? [DC 39 (1965)]
III-3-1
|
30487 |
vlaggen |
rissen:
resǝ (L288a Ospel)
|
Plaggen of zoden die als nokbedekking worden gebruikt. Tegenwoordig wordt de nok vooral afgedekt met behulp van vorstpannen. Zie ook het lemma 'Vorstpan' in wld II.8, pag. 86. [N F, 9; N 4A, 34b]
II-9
|
24914 |
vlaktex |
vlak, het -:
vlaak (L288a Ospel)
|
vlakte, vlakke of effen strook land [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19413 |
vlam |
vlam:
vlam (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
vlam || Vuurtong, vlam (vlam, laai) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33287 |
vlas braken |
braken:
brākǝ (L288a Ospel)
|
Het pletten van de vlasstelen, om de houtachtige delen te verwijderen. [monogr.; add. uit N 48, 16a]
I-5
|