25678 |
weekbak |
weekbak:
węjk˱bak (L288a Ospel)
|
Betonnen bak waarin de wissen geweekt worden. In Sint-Truiden (P 176) werden de wissen in een beek gezet om te weken, of drie maal per dag met water begoten. [N 40, 18; monogr.]
II-12
|
24896 |
weer naar het jaargetijde |
donkere dagen voor kerstmis:
donker daag veur kōrstmis (L288a Ospel),
kroenekranenzomer:
kroenekroenezomer (L288a Ospel)
|
weer in bepaalde jaargetijden (bijv. [kranenzomer] (zachte nazomer), [bamisweer] (herfstweer) e.d. inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19346 |
weerbarstig |
wars:
waers (L288a Ospel)
|
obstinaat, tegen de draad in
III-1-4
|
17575 |
weerborstel |
wrede borstel:
vriǝ bø̄rstǝl (L288a Ospel)
|
Harde, dikke en stijve stekelharen met een draaiing erin voor op de rug van het varken. [N 76, 13; N 28, 31]
I-12
|
25112 |
weerlichten |
weerlichten:
waerleechte (L288a Ospel),
’t wairleegtj (L288a Ospel),
⁄t wairleegtj (L288a Ospel)
|
bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)] || bliksemen, weerlichten || weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
wairlichtj (L288a Ospel),
wéérleegtj (L288a Ospel)
|
bliksem, elektrische vonk die bij onweer van de ene wolk naar de andere of naar de aarde overspringt [bledderum, vuurlicht, weerlicht] [N 81 (1980)] || bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wèr (L288a Ospel)
|
weer [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
23708 |
weesgegroet |
weesgegroet:
weesgegroet (L288a Ospel)
|
Het gebed "Weesgegroet Maria", "Ave Maria", groetenis [jejruust zais(t) de Maria]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
27095 |
weg langs de hoofdvaart |
paardsweg:
pē̜rswē̜x (L288a Ospel)
|
[II, 97a; N 69, 26a]
II-4
|