24574 |
witte waterlelie |
kolleblader:
kolleblaar (L288a Ospel),
waterkolk:
-
waterkolken (L288a Ospel),
waterlelie:
-
waterlelie (L288a Ospel)
|
waterlelie || witte waterlelie [DC 17 (1949)], [N 37 (1971)]
III-4-3
|
24907 |
woensdagx |
goensdag:
goonsdig (L288a Ospel),
(meervoud: goonsdige).
goonsdig (L288a Ospel),
Opm. de g van goonzig wordt geleidelijk aan vervangen door de w (dus woonsdig).
goonzig (L288a Ospel),
woensdag:
woonsdig (L288a Ospel)
|
de vierde dag van de week, woensdag [goensdag] [N 91 (1982)] || woensdag
III-4-4
|
17940 |
woest, onachtzaam lopen |
wars lopen:
wairs (L288a Ospel)
|
lopen: woest, onachtzaam lopen [ragge, bollieje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21131 |
woest, wild rijden |
ruw (bn.):
row (L288a Ospel)
|
woest, wild rijden [rossen, rotsen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30198 |
wolfseinde |
wolfseinde:
wǫ.lǝfs˱entj (L288a Ospel)
|
Driehoekig dakvlak boven een afgeknotte gevel. [N F, 47c; N 4A, 23b; N 4A, 23a; monogr.]
II-9
|
25210 |
wolkenbank |
bank:
bauk (L288a Ospel)
|
lange streep wolken die onbeweeglijk aan de horizon hangt [bank] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18132 |
wonde |
wonde:
wong (L288a Ospel)
|
Wond: letsel, kwetsuur (blessure, wats, gorre). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19835 |
wonen |
houden:
haoje (L288a Ospel),
timmeren:
getummertj (L288a Ospel),
wonen:
wuənə (L288a Ospel)
|
een nestje hebben, gezegd van vogels (nesten, wonen, houden) [N 83 (1981)] || nestelen, wonen van vogels || wonen
III-2-1, III-4-1
|
21267 |
woord |
woord:
wo:rt (L288a Ospel)
|
woord [RND]
III-3-1
|