26699 |
pauzeren tijdens het werk |
schoften:
sxoftǝ (L288a Ospel)
|
[I, 21]
II-4
|
33562 |
peen, wortel |
moren:
moeër (L288a Ospel)
|
peen, wortel
I-7
|
33492 |
peer, soorten |
appelpeer:
appelvormige inmaakpeer (bergamotte dhiver)
appelpaer (L288a Ospel),
ijzelpeer:
iêselpaer (L288a Ospel),
juttepeer:
sappige peer, die men niet kan bewaren
juttepaer (L288a Ospel),
keutelpeer:
kuuëtelpaer (L288a Ospel),
peer:
paer (L288a Ospel),
putpeer:
stond naast de turfput
pötpaer (L288a Ospel),
smoutpeer:
smaôtpaer (L288a Ospel),
sokkerpeer:
sappig en zoet
sókkerpaer (L288a Ospel)
|
herenpeer || juttepeer || peer || peer, soort
I-7
|
20414 |
peetoom |
peetoom:
paetoeëm (L288a Ospel),
peter:
peter (L288a Ospel, ...
L288a Ospel,
L288a Ospel,
L288a Ospel),
peteren:
pieëtere (L288a Ospel)
|
de peter [de paat] [N 96D (1989)] || peetoom || peetoom (de oom naar wien iemand genoemd is) [DC 05 (1937)] || peter (de man, wiens naam het kind gewoonlijk ontvangt) [DC 05 (1937)] || peter, peetoom
III-2-2
|
20415 |
peettante |
peet:
paet (L288a Ospel, ...
L288a Ospel),
pait (L288a Ospel, ...
L288a Ospel),
paet en pieëter: meter en peter
paet (L288a Ospel)
|
de meter [joaën] [N 96D (1989)] || meter (de vrouw, die het kind ten doop houdt en wier naam het kind gewoonlijk ontvangt) [DC 05 (1937)] || meter bij dopen van een kind || peettante (de tante naar wie iemand genoemd is) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
32456 |
peg |
klompenpin:
klo.mpǝpen (L288a Ospel)
|
Houten pennetje waarmee het zoolbeslag onder het loopvlak van de klomp wordt vastgezet. In Weert (L 289) en omgeving werd voor het maken van de peggen hout gebruikt dat hondshout (hoŋshǫwt) of hondkersenhout (hoŋkø̜rsǝhǫwt) werd genoemd. In Gennep (L 164) en omgeving was het onder de benaming klompenpinnenhout (klōmpǝpenǝhōlt) bekend. [N 24, 71, add.; monogr.]
II-12
|
26915 |
peilen |
boren:
bōǝrǝ (L288a Ospel),
peilen:
peilen (L288a Ospel),
pęjlǝ (L288a Ospel)
|
Onderzoeken hoe dik de veenlaag is. Voor een goede planning van het graven moet dit peilen gebeuren. Men krijgt door te boren inzicht in de dikte van de veenlagen, hun gelaagdheid, de mogelijkheid van exploitatie en het mogelijke rendement. [II, 8]
II-4
|
26039 |
penbalk |
pinbalk:
penbalǝk (L288a Ospel)
|
De zware balk waar de pensteen op rust. Zie ook afb. 48. [N O, 29b; N O, 45c; A 42A, 89; A 42A, 17; monogr.]
II-3
|
34103 |
pens |
pens:
pɛns (L288a Ospel)
|
De eerste afdeling van de maag van de koe waarin het voedsel geweekt wordt. Een koe heeft vier magen: de pens, de netmaag, de boekpens en de lebmaag. In de "Amsterdamse" vragenlijst nr. 9 werd via de vragen 11a, 11b, 11c en 11d naar de dialectbenamingen gevraagd voor deze vier magen. Exact werd gevraagd naar de benamingen voor pens, netmaag, boekpens en lebmaag. In de "Nijmeegse" vragenlijst nr. 28 werd ook gevraagd naar de dialectbenamingen voor de vier magen. Maar hier werden de vragen wat vager gesteld. De pens wordt omschreven (vr. 80) als de "maag waarin het voedsel het eerst komt", de netmaag als de "langwerpige maag" (vr. 81), de boekpens als "de maag die van binnen vol vliezen zit" (vr. 82) en de lebmaag als "de maag met heel grove uitsteeksels aan de binnenkant" (vr. 84). Door deze vage vraagstelling sluipt onzekerheid door in de antwoorden van de "Nijmeegse" respondenten: termen worden nogal eens door elkaar gehaald voor de diverse magen. Zo goed mogelijk is in dit lemma en de volgende drie lemmata geprobeerd de juiste benaming bij het juiste begrip onder te brengen. In wbd afl. 3 (Het rund) blz. 364 wordt het vermoeden geuit dat we hier eerder met een cultuurbegrip te maken hebben dan met een onder de mensen (nog) levende werkelijkheid en dat voornoemde vierdeling ook niet meer echt levend is bij de huisslachter. Dit vermoeden zou ook op de "Limburgse" antwoorden van toepassing kunnen zijn. [N 28, 80; A 9, 11a; L 48, 15]
I-11
|
26233 |
pensteen |
pinsteen:
penstęjn (L288a Ospel)
|
De steen op de penbalk waarin het achtereinde van de molenas en in het bijzonder de daaraan bevestigde ijzeren pin, de taats, draait. De pensteen is in het algemeen uit een harde steensoort vervaardigd en kent een halfcilindervormige uitsparing. Zie ook afb. 47 en 48. [N O, 29a; A 42A, 88]
II-3
|