34461 |
roepwoord voor de jonge geit |
geitje:
gęi̯tjǝ (L288a Ospel)
|
[N 19, 74f; VC 14, 2m -r-]
I-12
|
34217 |
roepwoord voor de stier |
mannetje:
mɛnǝkǝ (L288a Ospel)
|
[N 3A, 13]
I-11
|
24236 |
roerdomp |
rosdomp:
rosdoompf (L288a Ospel),
ròsdómpf (L288a Ospel)
|
roerdomp
III-4-1
|
19606 |
roerzeef |
passe-vite:
pas˃vit (L288a Ospel)
|
roerzeef
III-2-1
|
25088 |
roest |
beroest:
berostj (L288a Ospel),
roest:
ros (L288a Ospel)
|
roest, rood- of bruingele bedekking die aan de oppervlakte van ijzer en staal ontstaat door verbinding met zuurstof, vooral in een vochtige omgeving [roester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19410 |
roet |
kruis:
krūs (L288a Ospel),
roet:
root (L288a Ospel)
|
Het rookzwart dat onder een ketel vastzit (zoet, zwart, roet, kroos) [N 79 (1979)] || roet aan pan
III-2-1
|
21095 |
rog |
rog:
vis
rog (L288a Ospel)
|
rog
III-2-3
|
32976 |
rogge |
koren:
[koren] (L288a Ospel)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
20760 |
roggebrood |
brood:
broeët (L288a Ospel),
broèd (L288a Ospel),
pompernikkel:
Druuëge pómpernikkel
pómpernikkel (L288a Ospel),
zwartbrood:
zwertbroeët (L288a Ospel)
|
grof roggebrood || roggebrood [DC 35 (1963)]
III-2-3
|