24501 |
braambes |
braamberen:
braombieër (L288a Ospel),
broumbeer (L288a Ospel, ...
L288a Ospel),
bramelen:
braômel (L288a Ospel),
brōͅmələ (L288a Ospel)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
brǫu̯mbēr (L288a Ospel),
brǭmbērǝ (L288a Ospel)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24132 |
braamsluiper |
bramenteut:
brieëmetäöt (L288a Ospel),
hegteut:
hektäöt (L288a Ospel),
teut:
täöt (L288a Ospel),
wolteut:
wioltäöt (L288a Ospel)
|
braamsluiper
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
bramelen:
brómmelen (L288a Ospel),
bramen:
brieëm (L288a Ospel)
|
braamstruik || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
¯nen Herst, ¯ne eike en aerpel braoje gebraoje aerpel
braoje (L288a Ospel)
|
braden in vet of olie
III-2-3
|
18034 |
braken |
braken:
brākǝ (L288a Ospel),
spijen:
spijje (L288a Ospel)
|
De houtachtige stengels van het vlas met behulp van een braak kneuzen en breken, zodat ze eraf vliegen. [N 48, 16a; monogr.] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
II-7, III-1-2
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brandjblour (L288a Ospel)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
borren:
bøͅrə (L288a Ospel),
branden:
vero.
braŋə (L288a Ospel)
|
branden
III-2-1
|
26802 |
branden zonder vlam |
zulten:
zulten (L288a Ospel)
|
Het branden van de turf is vaak een soort smeulen zonder dat hij vlam vat. [I, Ha]
II-4
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
braindjhout (L288a Ospel)
|
Hoe noemt u het brandhout voor de kachel? (brandhout, stoofhout, kapittelhout) [N 104 (2000)]
III-2-1
|