e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ospel

Overzicht

Gevonden: 3815
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
braambes braamberen: braombieër (Ospel), broumbeer (Ospel, ... ), bramelen: braômel (Ospel), brōͅmələ (Ospel) braam(bessen) [RND] || braambes [DC 13 (1945)] III-4-3
braambessen braamberen: brǫu̯mbēr (Ospel), brǭmbērǝ (Ospel) Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c] I-5
braamsluiper bramenteut: brieëmetäöt (Ospel), hegteut: hektäöt (Ospel), teut: täöt (Ospel), wolteut: wioltäöt (Ospel) braamsluiper III-4-1
braamstruik bramelen: brómmelen (Ospel), bramen: brieëm (Ospel) braamstruik || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)] III-4-3
braden braden: ¯nen Herst, ¯ne eike en aerpel braoje gebraoje aerpel  braoje (Ospel) braden in vet of olie III-2-3
braken braken: brākǝ (Ospel), spijen: spijje (Ospel) De houtachtige stengels van het vlas met behulp van een braak kneuzen en breken, zodat ze eraf vliegen. [N 48, 16a; monogr.] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)] II-7, III-1-2
brandblaar brandblaar: brandjblour (Ospel) Een brandblaar. [DC 14 (1946)] III-1-2
branden borren: bøͅrə (Ospel), branden: vero.  braŋə (Ospel) branden III-2-1
branden zonder vlam zulten: zulten (Ospel) Het branden van de turf is vaak een soort smeulen zonder dat hij vlam vat. [I, Ha] II-4
brandhout brandhout: braindjhout (Ospel) Hoe noemt u het brandhout voor de kachel? (brandhout, stoofhout, kapittelhout) [N 104 (2000)] III-2-1