34058 |
koe |
koe:
ku (L163p Ottersum)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
scheut:
sxø̄t (L163p Ottersum),
schot:
sxǫt (L163p Ottersum)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|
34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
koe:
[koe] (L163p Ottersum),
schot:
sxǫt (L163p Ottersum)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|
33368 |
koedrempel, kribbeboom |
het kippen:
ǝt kepǝ (L163p Ottersum),
plaat:
plǭt (L163p Ottersum),
schoftplaat:
sxoftplǭt (L163p Ottersum)
|
Een laag muurtje in de potstal dat de koeienstand van de voergang scheidt, ofwel de lage horizontale balk waar de koeien aan vastgebonden zijn in een stal zonder stalpalen, ofwel, in de stallen met een koeienstand, de horizontale balk die op de krib ligt en de stalpalen van onderen verbindt. De voorwerpen kunnen verschillend zijn, maar de functie is gemeenschappelijk. De meeste opgaven betreffen de verbindingsbalk van de stalpalen (onbekend in Q 187a, alleen in moderne boerderijen in Q 32). Deze balk ontbrak in L 159a, 191, 214a, 290, 291 en 377, waar de stalpalen in de grond of in de rand van de krib stonden. De onderste verbindingsbalk heeft de hoogte van de knie of de borst van de koeien. Waar in het lemma achter een opgave wordt vermeld balk met gaten betreft het geen verbindingsbalk maar een balk die op de grond tegen de krib of op de krib ligt en waaraan de koeien vastgebonden worden (met een touw door de balk of aan een ring door de balk). Sommige benamingen kunnen, opgevat als collectief, ook voor het hekwerk van stalpalen gelden. Zie ook afbeelding 10.B bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 38b en c; N 4, 61 en 61; A 10, 12 en 13; div.; monogr.]
I-6
|
34213 |
koeherder |
koeherd:
kuhart (L163p Ottersum)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34284 |
koekenbreker |
breekmolen:
brē̜kmø̄lǝ (L163p Ottersum),
koekenbreker:
kukǝnbrē̜kǝr (L163p Ottersum),
kūkǝnbrē̜kǝr (L163p Ottersum)
|
Werktuig waarmee men lijnkoeken en dergelijke tot brokjes maalt. [N 18, 135; N J, 7]
I-11
|
19407 |
koekenpan |
koekenpan:
koekepan (L163p Ottersum)
|
pot, metalen ~ met steelvormig handvat; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20750 |
koekje |
koekje:
kuukske (L163p Ottersum),
kykskə (L163p Ottersum),
mop:
Syst. WBD
moppen (L163p Ottersum),
mopje:
møͅpkə (L163p Ottersum),
Möpkes wordt vooral gebruikt voor goedkopere koekjes
möpke (L163p Ottersum),
Syst. WBD
möpkes (L163p Ottersum),
platsje:
plɛskə (L163p Ottersum)
|
koekje || Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33880 |
koekje dat de veulens bij de geboorte in de mond hebben |
milt:
mēlt (L163p Ottersum)
|
Klein, gelig en sponzig klontje, dat met de ademhaling verband houdt. Het ligt op de tong van de pas geboren veulentjes. Meestal valt het bij de geboorte op de grond tussen het stro, droogt onmiddellijk op en is dan vrijwel onvindbaar. [N 8, 55 en 56]
I-9
|
24188 |
koekoek |
eierdief:
èjjerdie.f (L163p Ottersum),
koekoek:
koekoek (L163p Ottersum)
|
eierdief || koekoek (39 zomervogel; roep [koe-koek] [N 09 (1961)]
III-4-1
|