e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ottersum

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
prutsen armoeien: D¯r is vroeger wa ge-é.rmoejd um de ko.st te verdie.ne  é.rmoeje (Ottersum), flodderen: Mak da mar ovvernijd, ge hèt mar wat ân geflodderd  floddere (Ottersum), frotten: Och, ik frot zoo mar wa  frotte (Ottersum), klooien: Hij zit de godga.nseleken dag ien zien schuurke te klojje  klojje (Ottersum), tokken: Fât duut niks liever as tojjeke ien ¯t schöpke  tojjeke (Ottersum), tronneken: Mit da getrónnek kómme we gènne schrit wie.r  trónneke (Ottersum), trotten: Ikhèb dieje rok èègges ien mekaor getrot  trotte (Ottersum), vademen: Wa ligde toch te vajjeme mit da schruu.fke  vajjeme (Ottersum) aanmodderen, prutsen || flansen, prutsen || onhandig bezig zijn, prutsen || onzorgvuldig werken; knoeien || prutsen || prutsen, klungelen || prutsen, klungelen, ploeteren || stuntelen, prutsen III-1-4
prutser knungelkont: Die knungelkó.nt kriegt ok noojt wa vèrrig; cf. WNT VII-2, kol. 4831, s.v. "knungelen - knongelen"= beuzelen, knoeiwerk maken  knungelkó.nt (Ottersum), tlpel (du.): Diejen tölper stôtte ¯n vaas mit bloeme um  tölper (Ottersum) onhandig persoon || prutser, treuzelaar III-1-4
prutswerk poppenkraam: Jónge, Jónge, wat enne póppekraom hèt ie d¯r van gemakt  póppekraom (Ottersum) ondeugdelijk prutswerk III-1-4
puber herfsthaan: hé.rfshaon (Ottersum), markthaan: mé.rthaon (Ottersum), mérthaon (Ottersum), opscheuteling: ópschötteling (Ottersum), wchsling: wèsling (Ottersum), wèsseling (Ottersum) bakvis, jong meisje || bakvis, puber || puber, opgroeiende jongen III-2-2
pudding podding: podding (Ottersum), podeŋ (Ottersum), pudding (Ottersum), Syst. WBD  pòdding (Ottersum) pudding || Pudding (bodding, podding?) [N 16 (1962)] III-2-3
puimsteen puimsteen: pymstēn (Ottersum) Lichte poreuze gestolde lava met een sponsachtig uiterlijk voor het polijsten van houtwerk en het inschuren van natte grondverf. De 'Gotlandsteen' (Q 162) is een zeer fijnkorrelige zandsteen uit Gotland in Zweden, harder dan puimsteen, die voor fijn schuurwerk wordt gebruikt. [S 29; L 40, 80; N 67, 60c; Renders 1; monogr.] II-9
puistjes puisten: puuste (Ottersum), puistjes: puustje (Ottersum), pukkeltjes: pukkeltjes (Ottersum) puistjes [bultjes, botsels, brobbels] [N 10 (1961)] III-1-2
punt van de naald punt: pønt (Ottersum) [Gi 1.IV, 13c] II-7
punt van het blad van de zeis punt: pø̄nt (Ottersum) De scherpe punt aan het blad van de zeis, aan het uiteinde tegenover de arend en de hak. Zie afbeelding 5, nummer 3. [N 18, 68c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-3
punthamertje tegelhamertje: tēgǝlhē̜mǝrkǝ (Ottersum) Hamertje waarmee men gaatjes in een tegel kan slaan. De kop van het hamertje heeft daartoe doorgaans een kegelvormig, spits toelopend uiteinde. In Q 98 werd voor het maken van gaatjes in een tegel een 'boortje' ('bø̄rkǝ') gebruikt. [N 32, 42c] II-9