18019 |
kuchen |
kuimen:
ku.mme (L314p Overpelt)
|
zachtjes hoesten, kuchen [ZND 29 (1938)]
III-1-2
|
34382 |
kudde schapen |
kooi:
kø̄i̯ (L314p Overpelt)
|
[JG 1a, 1b, 2c; L 6, 25b; A 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
34299 |
kudde volwassen varkens |
kudde:
køt (L314p Overpelt)
|
In dit lemma zijn de benamingen voor "kudde dieren" in het algemeen en "kudde varkens" in het bijzonder opgenomen. Zowel in de "Amsterdamse" als "Leuvense" vragenlijsten was gevraagd naar "kudde dieren". Dieren konden varkens, schapen, koeien, ganzen zijn. De antwoorden die betrekking hadden op specifiek "kudde schapen", "kudde ganzen" zijn bij het hoofdstuk schapen, ganzen ondergebracht. [N 76, 2; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
17582 |
kuif |
bosje:
b"skə (L314p Overpelt),
kuifje:
koͅyfkə (L314p Overpelt),
kyfkə (L314p Overpelt)
|
kuif [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24199 |
kuifleeuwerik |
kuifleeuwerik:
kuufluwerik (L314p Overpelt),
trosleeuwerik:
tros?
trōͅsly(3)̄wərek (L314p Overpelt),
trosliewerk:
trosluwerk (L314p Overpelt)
|
kuifleeuwerik || leeuwerik: kuifleeuwerik (17 overal op open plekken bij woningen aan buitenrand van dorp en stad; puntkuifje; trekt niet; totaal niet schuw; roep [tie-rie-rieuw]; nogal zachte zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24200 |
kuifmees |
kuifmeesje:
kuifmeeske (L314p Overpelt)
|
kuifmees
III-4-1
|
34475 |
kuiken |
hen:
hęn (L314p Overpelt),
kuiken:
ky.kǝ (L314p Overpelt),
kȳkǝ (L314p Overpelt),
kē̜i̯kǝ (L314p Overpelt),
kęi̯kǝ (L314p Overpelt),
kuikje:
køkskǝn (L314p Overpelt)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|
33703 |
kuil |
kot:
kōt (L314p Overpelt)
|
Een kuil, gat in de grond. [L 29, 12a; L 1a-m; monogr.]
I-8
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kotje:
kujte in z`n kin (L314p Overpelt)
|
een kuiltje in de kin [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
32341 |
kuip |
tijn:
tęjŋ (L314p Overpelt),
tęŋ (L314p Overpelt)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|