33699 |
laagte in het landschap |
zonk:
zoŋk (L314p Overpelt)
|
Een laagte in het landschap in het algemeen. Vergelijk ook lemma 1.2.8 ɛlaagte in een akkerɛ.' [L 29, 30; Wi 11; A 10, 4; S 20]
I-8
|
18215 |
laars (alg.) |
bot:
009b is de informant onbekend.
bot (L314p Overpelt),
laars:
leͅərs (L314p Overpelt),
-> en par leersen.
lɛ:rs (L314p Overpelt)
|
laars [ZND B1 (1940sq)] || Laars, een paar laarzen [ZND 37 (1941)] || Laars, een paar laarzen (hoge laars met schoen eraan vast) [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
33089 |
laatste voer |
laatste voer:
laǝstǝ vūr (L314p Overpelt)
|
De laatste wagenvracht van de oogst die naar de boerderij wordt gereden. Zie de toelichting bij het lemma ''oogst binnenhalen'' (5.1.1). [L 8, 59]
I-4
|
34581 |
ladderboom |
leerbalk:
(mv)
liǝrba.lǝkǝ (L314p Overpelt)
|
Elk van de twee balken van een zijladder waartussen zich de sporten bevinden. [JG 1a; JG 1b]
I-13
|
19668 |
lade |
lade:
lai (L314p Overpelt),
lòai (L314p Overpelt),
tafellade:
təovəlai (L314p Overpelt)
|
lade van een tafel [ZND 37 (1941)], [ZND 39 (1942)]
III-2-1
|
27367 |
laden |
laden:
lǭi̯.ǝn (L314p Overpelt)
|
De kar laden. Vergelijk ook WLD I, afl. 4, p. 84 ev [JG 1a, 1b; L 37, 14; Wi 33, 39; add. bij N 18]
I-10
|
27854 |
lading |
vracht:
vra.xt (L314p Overpelt)
|
Datgene wat op de kar of kruiwagen wordt geladen. [JG 1a, 1b; Wi 52; monogr.]
I-10
|
33360 |
lage kachel voor de ketel met was of veevoer |
does:
dus (L314p Overpelt),
fornuis:
fǫrnys (L314p Overpelt)
|
De lage kachel waarop de ketel met was of veevoer verwarmd wordt. De benamingen met ketel doen denken aan een gecombineerde ketel en kachel, vast verbonden, met een grote inhoud. Een bereklauw heeft drie poten. De kachel dient niet om een ruimte te verwarmen. Sommige benamingen wijzen op de afwezigheid van een kachel of op de aanwezigheid van een open vuur. Zie ook afbeelding 8 bij het lemma "voorstal" (2.2.5). [L 23, 58c; monogr.]
I-6
|
18147 |
lam |
lam:
la.mp (L314p Overpelt),
laam (L314p Overpelt),
lam (L314p Overpelt),
lammetje:
lamǝkǝ (L314p Overpelt),
schaapje:
sxø̜pkǝn (L314p Overpelt)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.] || ze is lam [ZND 29 (1938)]
I-12, III-1-2
|
34412 |
lammeren |
lammen:
lamǝ (L314p Overpelt)
|
Jongen ter wereld brengen, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 67; JG 1a, 1b; L 29, 32; L 1a-m; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|