33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
dobbel gebit:
dǫbǝl gǝbē.t (L314p Overpelt),
trens:
trɛ.ns (L314p Overpelt
[(ook bij ruiters)]
),
watertoom:
wǭtǝrtuǝm (L314p Overpelt)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|
25211 |
wolk alg. |
wolk:
woͅlək (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
wolk [ZND A1 (1940sq)], [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
18132 |
wonde |
wonde:
die won zal etteren (L314p Overpelt),
die wönn zal etteren (L314p Overpelt)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
19835 |
wonen |
wonen:
woənən (L314p Overpelt),
wūnən (L314p Overpelt)
|
wonen [ZND 08 (1925)], [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
21267 |
woord |
woord:
e woord, e woordje, daə zien schoen woorden (L314p Overpelt),
wo:rt (L314p Overpelt)
|
Een woord, een woordje, dat zijn schone woorden. [ZND 08 (1925)] || woord [RND]
III-3-1
|
34202 |
wormbulten |
angelbeten:
aŋǝlbe.tǝ (L314p Overpelt),
(enk)
aŋǝlbēt (L314p Overpelt)
|
In de zomer leggen runderhorzels hun eitjes aan de haren van het rund. Na enkele dagen kruipen er larven uit de eitjes. Deze dringen het lichaam binnen langs de haren en het haarzakje, doorboren de huid en groeien langzamerhand uit. In de winter komen ze vooral onder de huid van de rug terecht. Iedere plek waar een larve zit, vormt een bultje, de wormbult. Om te kunnen ademen doorboort de larve de huid van het rund. Dit veroorzaakt wondjes die gemakkelijk geïnfecteerd kunnen raken, waardoor zeer uitgebreide verettering kan ontstaan. Zie ook het lemma ''wormbulten'' in wbd I.3, blz. 478-479. [N 52, 22; N 3A, 83b; A 48A, 35; monogr.]
I-11
|
21014 |
wormstekig |
gemaaid:
gɛmoͅ.it (L314p Overpelt)
|
wormstekig, gezegd ve appel [Lk 01 (1953)]
III-2-3
|
20853 |
worst |
worst:
worst (L314p Overpelt),
woͅrst (L314p Overpelt)
|
worst [ZND 04 (1924)], [ZND A1 (1940sq)]
III-2-3
|
22430 |
worstelen |
worstelen:
wōrstelen (L314p Overpelt)
|
Worstelen. [Willems (1885)]
III-3-2
|
20709 |
worstenbroodje |
worstenbroodje:
Syst. Frings
wōͅrstəbrø͂ͅi̯kə (L314p Overpelt)
|
Worstebroodje (sezijzebreudje?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|