20223 |
buurman |
buurman:
burman (L314p Overpelt),
byrman (L314p Overpelt),
byrma͂n (L314p Overpelt),
hət is van m`nə ūm, van m`n mudər, van byrman (L314p Overpelt),
tis van mɛnə noŋk, van mɛ muwdər, van oͅəzə børmān (L314p Overpelt),
gebuur:
gebuur (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
nə gəbur (L314p Overpelt)
|
buurman [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)], [ZND 44 (1946)] || een buurman [ZND B1 (1940sq)] || Het is van mn oom, van mn moeder, van buurman [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
20241 |
buurt |
buurt:
hij wōnt in de buŭrt (L314p Overpelt)
|
Hij woont in de buurt [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21305 |
buurten |
buurten:
buŭrten (L314p Overpelt),
byrtən (L314p Overpelt),
uchteren:
uchteren (L314p Overpelt)
|
buurten (s avonds bij de buren gaan praten) [ZND B1 (1940sq)] || Hoe heet het gebruik in de winter s avonds bij de buren te gaan zitten praten? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21304 |
buurvrouw |
gebuurvrouw:
gebuurvrouw (L314p Overpelt),
vrouw uit de gebuur:
ən vroͅw ut də gəbur (L314p Overpelt)
|
buurvrouw [ZND 22 (1936)] || een buurvrouw [ZND B1 (1940sq)]
III-3-1
|
33749 |
castreren |
knijpen:
knīpǝ (L314p Overpelt),
pitsen:
petsǝ (L314p Overpelt),
snijden:
snii̯ǝ (L314p Overpelt),
snī.n (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
snīi̯ǝ (L314p Overpelt)
|
Een mannelijk paard onvruchtbaar maken door de teelballen weg te snijden; men spreekt dan van een ruin. Vgl. het lemma ''ruin'' (2.1.3). [JG 1a, 1b; N 8, 60] || Het varken onvruchtbaar maken. Mannelijke varkens castreert men door ze de teelballen weg te nemen. [N 76, 44; JG 1a, 1b; monogr.] || In dit lemma worden twee manieren van castreren onderscheiden: A. onvruchtbaar maken door de teelballen weg te nemen, weg te snijden of te kwetsen, en B. onvruchtbaar maken door de teelballen af te binden of af te knijpen.. [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11, I-12, I-9
|
32895 |
cementen strekel |
cementen streek:
sǝmę.ntǝ [streek] (L314p Overpelt)
|
Houten lat van ongeveer 40 cm., waarop aan beide zijden een laagje cement (amaril) is aangebracht. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 9, nummer 4. Waar het woord(deel) streek of strekel identiek is aan de opgave voor "strekel" in dezelfde plaats, wordt door middel van de notatie (streek) of (strekel) voor de fonetische documentatie verwezen naar het lemma ''strekel''. [JG 1a, 1b; add. uit N 18, 80 en 82]
I-3
|
21539 |
centiem |
halve cent:
ps. omgespeld volgens IPA.
halvə seͅnt (L314p Overpelt)
|
koperen munt van 1 centiem [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20747 |
communietaart |
gteau (fr.):
Syst. Frings
gətō (L314p Overpelt)
|
Hoog pronkgebak, opgebouwd uit roombolletjes, soesjes, of schuimpjes, met bovenop een suikeren beeldje, speciaal voor communiefeesten (opzat, opzats?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
32810 |
cultivator, extirpator |
extirpator:
ɛkspātǝr (L314p Overpelt),
ɛkspǫǝdǝr (L314p Overpelt)
|
De cultivator, extirpator of woeleg is een 3- of 4-wielig of op twee lopers voortglijdend akkerwerktuig met op een schaar eindigende tanden, die d.m.v. een hefboom tegelijk versteld kunnen worden. Aan het raam van een wielcultivator zitten 5 of meer C-vormige veertanden (zie afb. 77) of rechte stelen (zie afb. 78), die elk van een pijlvormige beitel, resp. een kleine dubbelschaar zijn voorzien. Dit lemma betreft de cultivator in het alge-meen. Voor termen die op de sleepcultivator toepasselijk zijn, zie men het volgende lemma. Wat in het onderstaande met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b+ 1d + 2c; N 11, 78a; N 11A, 150a + c; N J, 10; N 18, 52 add.; div.; mono-gr.]
I-2
|
24327 |
daas (tabanidae) |
daas:
dōͅəzə (L314p Overpelt),
doͅəs (L314p Overpelt)
|
daas [ZND B2 (1940sq)] || insect II [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|