33797 |
elleboog |
elleboog:
ɛlǝbōx (L314p Overpelt)
|
Been dat de beweging van de bovenarm van de poot bevordert. Zie afbeelding 2.20. [N 8, 32.1 en 38.2]
I-9
|
18829 |
ellende (lijden) |
armoede:
Ich ben ziek van erremoei (L314p Overpelt),
miserie:
ie zit in de miserie (L314p Overpelt)
|
Hij zit in de ellende. [ZND 35 (1941)] || Ik ben ziek van ellende. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
18830 |
ellendig |
katijf:
cf. VD s.v. "katijf"ellendig (gew.) als znw ellendige, stakker; cf. id. s.v. "katijvig"ellendig (etc.)
kətif (L314p Overpelt)
|
katijvig": uitspraak [ZND 43 (1943)]
III-1-4
|
24504 |
els |
els:
ę̄ls (L314p Overpelt)
|
Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10
|
19686 |
emmer |
aker:
oͅkər (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
emmer:
ømər (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
houten emmer:
hoͅu̯tən øͅmər (L314p Overpelt),
ijzeren emmer:
īzərən øͅmər (L314p Overpelt)
|
emmer [ZND 08 (1925)], [ZND 24 (1937)] || houten emmer [ZND B1 (1940sq)] || ijzeren emmer [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
17703 |
endeldarm |
kakdarm:
kakdärm (L314p Overpelt)
|
endeldarm [aarsdarm, enteldeerm, gatdarm, teenentoewt] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23263 |
engel |
engel:
enĕn änĕl twī änĕlen (L314p Overpelt),
inen èngel twieë èngels (L314p Overpelt)
|
Een engel, twee engelen. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|
24313 |
engerling, larve van de meikever |
spekmade:
spekmoͅəj (L314p Overpelt)
|
engerling, meikeverlarve [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
17775 |
enkel |
enkel:
enkəl (L314p Overpelt)
|
mijn enkel (van de voet) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-1
|
33605 |
enten |
gruffelen:
gruffiejen (L314p Overpelt),
snoeien:
snuiə (L314p Overpelt)
|
[RND 08] [ZND 34 (1940)]
I-7
|