23206 |
geloof |
geloof:
hij hit ze geloef verloren (L314p Overpelt),
Hij hit zè geloeëf verloren (L314p Overpelt)
|
Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)]
III-3-3
|
23207 |
geloven |
geloven:
geleuven (L314p Overpelt)
|
Geloven. [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
geluksvogel:
eene echte geluksvogel (L314p Overpelt)
|
Iemand die altijd geluk heeft. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
19101 |
gemak |
gemak:
ook ZND 23, 076
gemaak (L314p Overpelt),
gemāk (L314p Overpelt)
|
gemak [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
ook materiaal znd 23, 77
gemekkelik (L314p Overpelt)
|
gemakkelijk [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
22441 |
gemaskerd persoon |
verklede:
puntje onder de e
nə vərkledən (L314p Overpelt)
|
Een gemaskerd persoon. [ZND B1 (1940sq)]
III-3-2
|
18945 |
gemeen |
gemeen:
ook materiaal znd 23, 79
gemein (L314p Overpelt),
gemēan (L314p Overpelt)
|
gemeen (smerig, slecht) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
33670 |
gemeenteweide |
gemeentewei:
gǝmęntǝwē̜i̯ (L314p Overpelt),
gǝmęntǝwęi̯ (L314p Overpelt)
|
Weiland dat eigendom is van de gemeente. Een woordtype als vrijwei duidt erop dat men hier als kleine of arme boer zijn koeien vrij kon laten grazen. De informanten van Horn (L 325) en Maasbracht (L 377) zeggen echter dat men eertijds op gemeentewei de koeien kon laten grazen tegen een jaarlijkse vergoeding. [N 14, 60; A 10, 4; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
18958 |
gemene vrouw |
katijf:
dat is een kwaad wijf
dɛs ə katif (L314p Overpelt),
kwaad wijf:
des e kaoj wief (L314p Overpelt),
serpent:
tis e serpent (L314p Overpelt)
|
Dat is een kwaad wijf. [ZND 08 (1925)] || katijvig": betekenis [ZND 43 (1943)] || t Is een venijn (kwaad wijf). [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
18165 |
genezen |
genezen:
gĕnēzĕn (L314p Overpelt),
gənøsən (L314p Overpelt),
wèr genèzen (L314p Overpelt)
|
genezen (ww) [ZND A1 (1940sq)] || hij is weer op zijn effen (weer genezen) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|