33492 |
peer, soorten |
peer:
peir (K357p Paal, ...
K357p Paal),
peèr (K357p Paal),
pe͂ͅər (K357p Paal)
|
[ZND 21 (1936)] [ZND 31 (1939)] [ZND m]
I-7
|
20414 |
peetoom |
peter:
peter (K357p Paal),
peteren:
pētərə (K357p Paal),
pēͅtərə (K357p Paal),
peteroom:
Frequenter gebruikt.
pētrumə (K357p Paal)
|
hoe heet de man die een kind ter doop houdt [ZND 48 (1954)] || peter (bij het doopsel) [ZND B1 (1940sq)] || peter (doopvader) [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|
20415 |
peettante |
meter:
meter (K357p Paal),
peet:
pēt (K357p Paal),
pēͅjət (K357p Paal),
pēͅət (K357p Paal),
vroedvrouw:
vroedvrouw (K357p Paal)
|
hoe heet de vrouw die een kind ter doop houdt [ZND 48 (1954)] || meter (bij het doopsel) [ZND B1 (1940sq)] || meter (doopmoeder) [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|
30887 |
pek |
pek:
pɛk (K357p Paal)
|
De kleverige, zwarte massa die de schoenmaker gebruikt om een draad mee in te smeren. [N 60, 197b; N 36, 44; L 40, 38]
II-10
|
30885 |
pekdraad |
harsdraad:
hɛsdrǭt (K357p Paal)
|
De draad die men maakt door hennepvezels in elkaar te draaien en met pek in te smeren. [N 60, 195a; N 60, 238a; N 36, 44; L 40, 39]
II-10
|
26039 |
penbalk |
pinbalk:
penbalǝk (K357p Paal)
|
De zware balk waar de pensteen op rust. Zie ook afb. 48. [N O, 29b; N O, 45c; A 42A, 89; A 42A, 17; monogr.]
II-3
|
21415 |
pennenhouder |
pennenstok:
pennestok (K357p Paal)
|
pennenhouder [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|
34103 |
pens |
mook:
muk (K357p Paal),
pens:
pɛns (K357p Paal)
|
De eerste afdeling van de maag van de koe waarin het voedsel geweekt wordt. Een koe heeft vier magen: de pens, de netmaag, de boekpens en de lebmaag. In de "Amsterdamse" vragenlijst nr. 9 werd via de vragen 11a, 11b, 11c en 11d naar de dialectbenamingen gevraagd voor deze vier magen. Exact werd gevraagd naar de benamingen voor pens, netmaag, boekpens en lebmaag. In de "Nijmeegse" vragenlijst nr. 28 werd ook gevraagd naar de dialectbenamingen voor de vier magen. Maar hier werden de vragen wat vager gesteld. De pens wordt omschreven (vr. 80) als de "maag waarin het voedsel het eerst komt", de netmaag als de "langwerpige maag" (vr. 81), de boekpens als "de maag die van binnen vol vliezen zit" (vr. 82) en de lebmaag als "de maag met heel grove uitsteeksels aan de binnenkant" (vr. 84). Door deze vage vraagstelling sluipt onzekerheid door in de antwoorden van de "Nijmeegse" respondenten: termen worden nogal eens door elkaar gehaald voor de diverse magen. Zo goed mogelijk is in dit lemma en de volgende drie lemmata geprobeerd de juiste benaming bij het juiste begrip onder te brengen. In wbd afl. 3 (Het rund) blz. 364 wordt het vermoeden geuit dat we hier eerder met een cultuurbegrip te maken hebben dan met een onder de mensen (nog) levende werkelijkheid en dat voornoemde vierdeling ook niet meer echt levend is bij de huisslachter. Dit vermoeden zou ook op de "Limburgse" antwoorden van toepassing kunnen zijn. [N 28, 80; A 9, 11a; L 48, 15]
I-11
|
22446 |
periode van de ijsheiligen |
ijsheiligen:
ijsheiligen (K357p Paal)
|
De periode van de ijsheiligen, 11-14 mei; op deze dagen kan het zeer koud zijn. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17911 |
persen |
werken:
werken (K357p Paal)
|
Het maken van uitdrijvende bewegingen, gezegd van de koe die gaat kalven. [N 3A, 47]
I-11
|